een min of meer eindelingscli stijl-litteeken; steenkern gekield
aan de rugzijde, aan den breeden kant vlak, niet naar
binnen ingedrukt. Zaad hangend, langwerpig met eene
duidelijke zaadnerf aan de voorzijde; kiem wit vleezig;
kiemworteltje kort; zaadlobben vlak, aan de basis uit
elkander gespreid, verder evenwijdig.
Bladeren bartvormig of meer of min schildvormig. Trosvormige,
lange, min of meer samengestelde pluimen.
Twee soorten, waarvan de eene op het Himalaya-gebergte, de
andere op Borneo voorkomt. De beschrijving van het geslacht is
ontleend aan de soort van den Himalaya, daar van de andere
slechts één exemplaar met onrijpe vruchtjes bekend is, door Bec-
cari in de provincie Sarawak op den berg Gadin, ongeveer 300
meter boven de zee, gevonden. Deze soort, A. hirsuta Becc,, werd
door Beccari beschreven als volgt: Klimmende heester met cylinder-
vormige diepgestreepte twijgen, welke evenals de bladstelen stijf-
harig zijn. Bladschijf kruidachtig-papierachtig, 14—15 cM. breed,
aan de basis 7-nervig, diep hartvormig met afgerond® lobben, naar
den top in eene lange punt ^versmald, van boven kaal, van onderen
op de nerven stijf harig, op de nerven van den tweeden rang met
enkele stijve haren; bladsteel gestreept, rolrond, aan de beide uiteinden
weinig gezwollen, aan de basis gewrongen, bijna de helft
kleiner dan de bladschijf. Vruchtdragende trossen, nagenoeg evén
lang als de bladschijf, stijf, lang-piramidevormig met horizontale
takken; onderste takken 10—12-bloemig, bovenste slechts met ééne
bloem. Vruchtstelen afstaande, stijf, 5—10 mM. lang. Steenvruchtjes
3, kogelvormig, ongeveer 10 mM. lang, onrijp wit.
2. T IN O S PO R A Miers.
Kelkbladen 6, 2-rijig, de binnenste het grootst, vliezig.
Bloembladen 6, kleiner. Mannelijke bloemen : Meeldraden
6, helmdraden vrij, toppen verdikt; helmhokjes schuin
aaneengegroeid, schuin openspringende. Vrouwelijke bloemen
: Staminodiën 6, knodsvormig. Stampers 3; stempels
gevorkt. Steenvruchten 1—3, aan de rugzijde bol, aan de
buikzijde vlak; stijllitteeken bijna eindelingsch; steenkern
gegroefd, aan de rugzijde gekield, aan de buikzijde hol. Zaad
aan de buikzijde gegroefd of gebogen rondom den nagenoeg
2-lobbigen condylus. Kiemwit aan de buikzijde uitgevreten;
zaadlobben bladachtig, eivormig, uitgespreid.
Klimmende heesters. Bloemen in okselstandige of ein-
delingsche trossen of pluimen.
Aantal soorten 8 in tropisch Azië en Afrika (volgens Hooker en
Thomson in Hooic. Fl. of Br Ind. I. p. 96). Beccari, die er ook
eene soort toe brengt, welke door Scheffer tot het geslacht Limacia
gerekend was en bovendien eene nieuwe soort beschrijft, stelt net
aantal soorten van den Maleischen Archipel op 5.
3. H Y P S IPO D E S Miq.
Kelkbladen 6, in twee rijen, de binnenste veel groo-
ter, langwerpig, vliezig, in den knop dakpanswyze dekkend.
Bloembladen 6, vrij , wigvormig-omgekeerd eivormig,
veel kleiner dan de binnenste kelkbladen. Mannelijke
bloemen: Meeldraden 6; helmdraden vliezig-afgeplat, naar
boven breeder wordend, onder aan de basis een weinig
met de bloembladen vergroeid, de drie buitenste vrij, de
drie binnenste ter halver hoogte met elkander vergroeid,
tweemaal langer dan de bloembladen; helmknoppen eindelingsch,
eivormig; helmhokjes schuin aangegroeid, aan
den top elkander rakend en aan de basis uiteenstaand,
met zij spleten openend. Rudimentaire stamper ontbrekend.
Vrouwelijke bloemen veel grooter; Onvruchtbare meeldraden
6, knodsvormig, onder aan de basis der bloembladen
vastgehecht en een weinig korter dan deze. Stampers 3,
schuin ellipsvormig, ingeplant op den top van een steel-
vormigen stamperdrager (gynophorus), welke tweemaal
langer dan de bloembladen is ; stempel eindelingsch, schildschijfvormig,
aan de randen met onregelmatige, dicht
aaneenliggende lobben. Steenvruchten vleezig, aan de
buikzijde vlak, door den blijvenden, eindelingschen stempel
gekroond. Steenkern rimpelig met een naar binnen ge-
keerden condylus, welke een ledig hokje bevat. Zaad met
een hol en een bol oppervlak, waarschijnlijk kiemwit-
Kruid of heester, min of meer windend. Bladeren hart-
vormig-eirond, 5—7-nervig. Bloemen afzonderlijk of in
bundels van 2 of 3 , aan okselstandige trossen.
Eéne soort, H. subcordatus Miq., welke op Timor werd aangetroffen.
Zij vertoont veel overeenkomst met soorten van Tinospora,
vooral'met T. cordifolia Miers, verschilt hiervan echter door de
vergroeide helmknoppen. .
Beccari onderstelt dat Miquel’s Hypsipodes synoniem is met
zijne Pardbaena tuberculata, welke echter daarvan verschilt door
de tweeslachtige bloemen en de vrije meeldraden.