b. Bloembladen met 2 schubben zonder kammen, zelden (in eenige
soorten van Mischócarpus) zonder schubben of geheel ontbrekend.
Vrucht door volkomen tusschenschotten 2—3-hokkig. Schijf
nagenoeg gaafrandïg, ringvormig.
1. Zaadrok zeer kort, napvormig, aan de rugzijde uitgerand.
10. Elattostachys. Vruchtwand bijna geheel houtachtig. Buitenlaag
houtachtig, dik en met steencellen; binnenlaag met talrijke.,
dicht opeengedrongen steencelleh en daardoor kurk-hout-
achtig. Vrucht 3-hokkig, driezijdig-bolvormig, ongesteeld. Kiem
oliehoudend; binnenste zaadlob S-vormig-bochtig, door de buitenste,
naar binnen gekromde,, omvat; kiemworteltje niet zeer
groot. Bloemen kort of lang gesteeld, in aren of enkelvoudige
of weinig vertakte, op katjes gelijkende trossen.
2. Zaadrok het zaad geheel of bijna geheel bedekkend, aan de
basis zonder aanhangsel.
11. Arytera. Vruchtwand van buiten vleezig, van binnen
met steencellen. Vrucht 2—3-hokkig, meestal gelobd, met uitgespreide
lobben, zelden omgekeerd hart-, of omgekeerd eivormig,
kort gesteeld, soms (evenals ook de overige deelen en vooral de
jongere) met schubben bedekt. Zaadlobben boven elkander meestal
hars bevattend.
3. Zaadrok aan de basis met een spoorvormig aanhangsel.
1 2 . Mischócarpus. Vruchtwand van buiten vliezig, van binnen
uit steencellen bestaande (de steencellen verdwijnen vaak
nabij de inplanting der tusschenschotten). Vrucht 3-hokkig 3-
zÜ(lig , peervormig, lang gesteeld. Zaadlobben boven elkander
zetmeel bevattend. ’
c. Bloembladen door ééne grootte, schild-trechtervormige
schub verbonden.
13. Lepidopetalum. Vrucht uit een tweehokkigen eierstok
ontstaande, zijdelings samengedrukt, omgekeerd eivormig.
Vruchtwand glad, korstachtig, met eene aan zeep verwante stof
gevuld. Zaadrok aan de basis van het zaad geplaatst, vleezig-
zaadhuid shjmhoudend. Bladeren evengevind.
14. Paranephelium. Vrucht uit een driehokkigen eierstok ontstaande,
driezijdig-bolvormig. Vruchtwand geknobbeld-gestekeld,
houtachtig. Zaadrok dun. Bladeren onevengevind.
7. RHYSOTOECHIA Radlk.
Bloemen gemengdslachtig. Keldbladen 5, bloemblad-
acbtig, nagenoeg kaal, breed dakpanswijze dekkend in
den knop, de twee buitenste het kortst, eivormig, de
binnenste omgekeerd eirond of langwerpig. Bloembladen
(slechts bij de Australische soort bekend) 5, min of
meer cirkelvormig, kort genageld, met twee aanhangsels
boven den nagel. Schijf regelmatig, onbehaard. Meeldraden
8, aan de basis een weinig behaard; helmknoppen
langwerpig, ter nauwernood boven de bloemen uitstekende.
Doosvrucht (bij de Indische soorten bekend) lederachtig,
driezijdig, onder de inplanting der zaden tot een drie-
kantigën steel verdund, driehokkig, hokverdeelend drie-
kleppig; kleppen eindelijk ineengekreukt teruggeslagen;
binnenwandlaag der vrucht bordpapierachtig, dicht met
klieren bezet. Zaden met een zaadrok.
Onbehaarde heesters, met evengevinde, 2—4-jukkige
bladeren en elliptische, aan top en basis toegespitste,
gaafrandige, netvormig-geaderde, van boven glanzende
blaadjes, welke met kort' gesteelde, in het bladmoes
weggedoken klieren zijn bezet. Bloemspies met weinige,
groote, lang gesteelde bloemen. Yrucht scharlakenrood.
Zaden zwart, zeer glanzend, met rooden zaadrok.
Aantal beschreven sóórten 3 , 1 in Australië en 2 in Neder-
landsch Indië. De laatste zijn R. ramiflora Radlk. van Oelebes en
R. grandxflora Radlk. van Borneo; het aantal der soorten, door
Radlkofer opgegëven in Durand’s Index Geherum bedraagt
evenwel 6 .
8 . RATONIA D C.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig. Kelk
klein, napvormig, kort 4—5-lobbig; lobben in den knop
smal dakpanswijze dekkend of nagenoeg klepswijze aaneensluitend
of open. Bloembladen ontbrekend of 4—5,
met schubben van binnen, meestal kort, omgekeerd eirond
of spatelvormig, langharig. Schijf volkomen ringvormig
of gezwollen. Meeldraden 7—10, binnen de schijf
ingeplant, centraal geplaatst; helmdraden draadvormig,
meestal langharig; helmknoppen kort langwerpig, ver
buiten de bloem uitstekende. Eierstok min of meer gesteeld,
2—3-zijdig, 1—3-hokkig; stijl eindelingsch; stempel
2-^3-tandig; in elk hokje 1 eitje, in het midden van
de as ingeplant. Doosvrucht lederachtig, 1-—3-lobbig,
zittend of gesteeld, met kogelvormige, zijdelings samengedrukte
, langwerpige of schuitvormige, 2-kleppige lobben.
Zaden met een zaadrok; zaadhuid korstachtig; zaadlobben
dik, vaak gekromd.