klimmend van de basis der as. Vrucht vleezig, omgekeerd
hartvormig-2-lobbig of 1-lobbig met dwars doorscheurende,
eivormig-kogelvormige lobben. Zaden min of meer bolvormig,
in een napvormigen, brokkeligen zaadrok half
weggedoken; zaadhuid korstachtig; kiem gekromd.
Boomen. Bladeren evengevind, met getande blaadjes.
Bloemen in trossen.
Aantal soorten 2, in de Oostelijke eilanden van den Maleischen
Archipel, nl. S. ferruginea BI. en 5. glabra BI. Bij Radlkofer
heet dit geslacht Alectryon Gaertn., met de soorten A. ferrugineum
Badlk. , A. glabrum Badlk. , A. sphaerococcum Badlk. en A. ser-
ratum Badlk.
27. POM B T IA Forst.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk
klein, nap vormig, 4—5-spletig, met opgericbte, in den
knop klepswijze aaneensluitende, tanden. Bloembladen
4—5, zonder schubben. Schijf volkomen. Meeldraden
4—8, centraal, met lange buiten de bloem uitstekende
helmdraden; helmknoppen klein. Eierstok diep 2—3-lob-
big, 2—3-hokkig; stijl meestal lang, gewrongen, met
stompen stempel; 1 eitje in elk hokje, klimmend van
de basis der as. Vrucht uit 1—2 kogel- of eivormige,
niet openspringende nootjes bestaande, die öf met eene
dikke, lederachtige schil zijn omgeven, öf op eene steenvrucht
gelijken. Zaden door een slijmachtigen zaadrok
omsloten; kiem dubbel gevouwen.
Hooge, onbehaarde of viltachtig bekleede boomen. Bladeren
afwisselend, zittend, gevind, lang, met afwisselende,
min of meer zittende, schuin langwerpige, aan de basis
hartvormige, gezaagde blaadjes met sterke nerven; de
onderste kleiner en cirkel vormig, op steunblaadjes gelijkende.
Bloemen klein, gesteeld, in bundels aan enkelvoudige
of pluimvormige, lange, dunne trossen.
Aantal soorten 5, op Ceylon, in den Maleischen Archipel en op
de eilanden van den Stillen Oceaan. Volgens Radlkofer bevat het
geslacht de Indische soorten P. pinnata Forst. , P. tomentosa Teysm.
et Binnend. en P. acuminata Badlk. Bij Miquel komt het geslacht
voor onder den naam Irina en deze noemt de soorten: I. Diplocar-
dia BI.. I. glabra BI. en I. tomentosa BI.
28. EU PH O R IA N TH U S Badlk.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk eerst kogelvormig,
vervolgens klokvormig uitgebreid, aan de basis j k k uits
p r e i d , met eivormig-langwerpige, duidelijk dakpans-
wijze dekkende slippen, met enkelvoudige (en met zooals bij
Euvhoria Longana Lam. met stervormige) haren viltachtig
bekleed. Bloembladen 5, van binnen met eene schub,
schub vooral aan de buitenzijde langharig, diep twee-
spletig met min of meer uitgerande slippen en een naar
binnen gevouwen top, aan de rugzijde al of met met een
kam voorzien. Schijf in den v o rm van een gezwollen ring.
Meeldraden 8, langharig; helmknoppen kort langwerpig,
ten slotte ver boven de bloem uitstekend. Eierstok (
volkomen exemplaar) scherp driekantig, dnehokkig,
met geelachtige haren bezet; één eitje m elk hokje.
Boom met afwisselende, onevengevmde bladeren, gelijkende
op Euphoria Longana Lam.
Eéne soort, op de Molukken en in Nieuw Guinea aangetroffen,
door RADLKOFERPeerst Euphoriopsis, later Euphorianthus longifoha
genoemd, waarschijnlijk is dezelfde s o o r t « g O H
Rokburgh als eene soort van Sapindus, {S. longifohus Boxb.),
beschreven. Volgens eene latere opgave is het aantal soorten 7
Daar de vru ch f onbekend is, is de plaats van het geslacht nog
zeer onzeker.
29. LEPIDEREMA Badlk.
Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig. Kelkbladen 5,
in den knop dakpanswijze dekkend, bloembladachtig, onbehaard,
hol, de beide buitenste het kortst, mm of meer
cirkelvormig , de binnenste langwerpig. Bloembladen 5,
omgekeerd eivormig, nagenoeg even groot, “f,
bladen, aan de basis van binnen eemgszins behaard, do
zonder schubben. Schijf regelmatig, onbehaard. Meeldraden
8; helmknoppen langwerpig, naar binnen op n-
springend, boven de basis aan de rugzijde vastgehecht,
aan de binnenzijde evenals de helmdraden mm of meer
met lange haren bedekt. Eierstok dnehokkig, ellipsvor-
,mis met korte haren los bekleed of nagenoeg onbehaard,
stijl ’ draadvormig, nagenoeg tweemaal langer dan de
eierstok, recht of gekromd, onduidelijk driekantig, spi