Zaden langwerpig, van denzelfden vorm als de hokjes;
zaadhuid vliezig; kiem recht; zaadlobben langwerpig,
plat-bol; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Boomen, wier takken met groote litteekens van afgeworpen
bladeren en talrijke lenticellen bedekt en slechts
aan den top sterk bebladerd zijn. Bladeren groot, oneven
gevind, meerjukkig; blaadjes gesteeld of zittend, behalve
het topblaadje min of meer ongelijkzijdig en scherp gespitst,
met uiteengespreide of boogswijze verloopende
zijnerven, welke door eene gemeenschappelijke, langs ot
even vóór den rand loopende, nerf verbonden worden.
Bloemen klein, gesteeld, zelden zittend, tot eene groote,
pyramidevormige pluim vereenigd.
Boomen, in de tropische gewesten der beide halfronden gekweekt
en in het wild voorkomende. Aantal soorten 5. Het geslacht schijnt
hoofdzakelijk in tropisch Amerika tehuis te behooren, doch een
drietal soorten >S’p. luiea L . , Sp. dulcis Forst.—Evia dulcis Comm.
en Sp. mangif era Willd. = Evia ctniara Comm. is over de geheele
wereld verspreid en komt ook in den Maleischen Archipel op vele
plaatsen voor. De beide laatste werden ook als soorten van Evia
Comm., Poupartia BI. en Wirtgenia Junghuhn beschreven. Wij
vonden bij Miqoel de tweede als Evia acida BI. en Evia dulcis
Commers, de derde als Evia amara Comm.
9. D RA CO N TOM E LUM BI.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, aan de basis
samenhangende, groot, hol, in den knop dakpanswijze
dekkend. Bloembladen 5, langwerpig-lancetvormig, niet
meer dan tweemaal langer dan de kelkbladen, onder de
schijf ingeplant, naar elkander geneigd, aan den top
dakpanswijze dekkende, later met de toppen teruggeslagen.
Meeldraden 10, evenals de bloembladen ingèplant en even
lang als deze; helmdraden draad-priemvormig; helmknop-
pen lijnvormig-langwerpig, bewegelijk, naar binnen met
langsspleten openspringend. Schijf bordvormig, onduidelijk
gekarteld. Vruchtbladen 5, van onderen en van boven
vergroeid, een 5-lobbigen, 5-hokkigen eierstok vormende
met één anatroop eitje in elk hokje, van welks top het
in de kleine holte neerhangt; stijlen 5, dik, ruggelings
gevoord, van onderen vrij en van boven vergroeid, met
een min of meer pyramidevormigen, 5-zijdigen stempel.
Steenvrucht kogelvormig, met knobbels boven het midden,
gevormd door de blijvende bases der stijlen, met
eene vleezige middenlaag van den vruchtwand en eene
5-hokkige kern, die min of meer vijfzijdig, van boven
afgeplat en verbreed is, met talrijke gaatjes in den
rand en 5 eivormige, ingegroefde schildjes aan den top.
Zaden driehoekig of zijdelings samengedrukt, met vliezige
zaadhuid; kiem met s c h u in e , plat-bolle, breede zaadlobben
en een kort, naar boven gericht kiemworteltje.
Boomen, wier takken een sterk ontwikkeld merg hebben
en talrijke, driekante litteekens dragen; van weggeworpen
bladeren. Bladeren groot, onevengevind, meerjukkig,
vliezig; blaadjes tegenovergesteld.of afwisselend,
kort gesteeld, langwerpig, met uiteenstaande zijnerven,
welke vervolgens boogswijze omhoog gaan, doch niet door
eene randnerf vereenigd worden. Bloemen groot, gesteeld,
bleek groen, in onregelmatige, losse bij schermen, die eene
groote, samengestelde, okselstandige pluim vormen.
Aantal soortén 5, in Engelsch en Nederlandseh Indië, opdePhi-
lippijnsche eilanden en de eilanden van de Stille Zuidzee. Eene
soort, Br. mangiferum BI., werd op Java, Borneo en Sumatra
aangetroffen; eene vorm van deze, door Engler var. puberulwm
genoemd, werd door Miquel als Br. puberuluwi beschreven en
komt ook in Engelsch Indië voor. Eene tweede soort van Neder-
landsch Indië, Br. sylvestre BI., is alleen op Borneo gevonden.
10. O D IN A Boxb.
Bloemen éénsiachtig, 4-tallig. Kelk 4-deelig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4, eirond,
langer dan de kelkbladen, in den knop dakpanswijze
dekkend. Meeldraden 8, onder de ringvormige, meestal
8 kartels dragende schijf ingeplant; helmdraden draad-
of priemvormig, bij de vrouwelijke bloemen meestal
korter; helmknoppen ei- of pijlvormig, met zijdelingsche
of een weinig naar binnen geplaatste langsspleten openspringend,
bij de vrouwelijke bloemen zonder stuifmeel.
Eierstok in de mannelijke bloemen rudimentair, in de
vrouwelijke kort eivormig of nagenoeg kogelvormig,
4-hokkig; in elk hokje één eitje, hangend aan den top
van een langen zaadstreng ; dikwijls zijn de eitjes in 3
hokjes mislukt; stijlen 3—4, in de mannelijke bloemen
centraal geplaatst, draadvormig, in de vrouwelijke zijde