![](./pubData/source/images/pages/page138.jpg)
214 XXXIV. OLACACEAE.
Aantal soorten 15, in Australië, de Philippijnsche eilanden,
Engelsch Indië en Nederlandsch Indië. De Nederlandsch Indische
soorten, 7 in getal, waren grootendeels reeds door Miquel en
Blume vermeld, doch bij de geslachten Lasianthera Pal. Beauv.
en Stemonurus BI. gebracht.
15. ST EM O N U R U S BI.
Bloemen tweeslachtig; kelk klein, napvormig, afgeknot,
met kleine tandjes of 5 lobben, welke in den jongen
knop klepswijze aaneensluiten, blijvend. Bloembladen
5 , hypogynisch, met een naar binnen geslagen top;
schijf napvormig, de basis van den eierstok omgevend.
Meeldraden 5, hypogynisch, met de bloembladen afwisselend;
helmdraden dik, plat, aan de rugzijde en
dikwijls ook van voren met lange haren, die in den
knoptoestand over de helmknoppen gebogen zijn; helm-
knoppen opgericht, in de lengte naar binnen openspringend,
met evenwijdige hokjes. Eierstok kegelvormig, éénhokkig;
eitjes 2 , hangend aan den top van het hokje, anatroop;
stijl kegelvormig-cilindrisch, met stipvormigen, einde-
lingschen stempel. Steenvrucht eivormig of elliptisch, één-
zadig met hout- of lederachtige, van buiten vezelige kern;
zaad hangend, met zeer dunne zaadhuid; kiem eindelingsch,
zeer klein; zaadlobben kort; kiemworteltje rond of min
of meer kegelvormig; kiemwit vleezig, 2-deelig.
j| Onbehaarde hoornen of heesters met gaafrandige, lederachtige
, bladeren. Knoppen vaak bedekt met eene vernisachtige
zelfstandigheid. Bloemen in zittende of kort ge-
steelde, tot hoofdjes vereenigde, okselstandige bijschermen.
Aantal soorten 9 , in tropisch Azië, met uitzondering van 3
alle in Nederlandsch Indië, gedeeltelijk in Britsch Indië. Dit geslacht
werd door Bentham en Hookeb deels tot Lasianthera, deels
tot Gomphandra gebracht.
16. M A P P IA Jacq.
Bloemen twee- of gemengdslachtig, 5-tallig, van buiten
zachtharig. Kelk klein, getand. Bloembladen, klepswijze
aaneensluitend in den knop, van binnen langharig,
met ingebogen top en naar binnen slechts weinig voorspringende
nerf. Meeldraden hypogynisch; helmdraden
draadvormig of aan de basis afgeplat, in den knop gekromd,
in een priemvormig, opgericht of min of meer
XXXIV. OLACACEAE. 215
voorover gebogen helmbindsel eindigend; helmknoppen
tweelobbig; hokjes van onderen van elkander verwijderd,
aan de rugzijde hij de basis vastgehecht, naar binnen
openspringend. Schijf napvormig, 5-lobbig, van binnen
vaak behaard, de basis van den eierstok omgevend.
Eierstok kegelvormig of eirond, behaard; stijl kort ot
lang soms schuin; stempel beker- of schijfvormig, onbehaard;
eitjes 2 , naast elkander hangend, anatroop, met
naar buiten gekeerde zaadnerf en afgeplatten zaadstreng.
Yrucht klein, eirond, samengedrukt, met dun vrucht-
vleesch en broze kern. Zaad hangend met rugstandige
zaadnerf; kiemwit vleezig; kiem asstandig, bijna even
lang als het kiemwit; zaadlobben breed, bladachtig,
langer dan het naar boven gerichte kiemworteltje.
Bladeren afwisselend, gaafrandig, netvormig geaderd.
Bloemen in bij schermen, tot losse tuilen vereemgd aan
de uiteinden der takken.
Aantal soorten 6, waarvan 1 in West Indië en op de Philippijnsche
eilanden, 4 in Engelsch Indië en 1 , M. montana Miq_, m Nederlandsch
Indië. De laatste vormde Blume s geslacht Nothapodytes
en werd door Bentham en Hooker tot het geslacht Apodytes
E. Mey. gebracht.
17. R Y T IC A R UM Becc.
Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig. Kelk klein,
laag napvormig, bijna gaafrandig of kort 5-tandig Bloembladen
5 of 6, tot eene buis vergroeid, aan den top vrij ,
klepswijze aaneensluitend in den knop, met een kort,
naar binnen omgeslagen aanhangsel aan den top. Mannelijke
bloemen: Meeldraden 5 of 6 , vrij, afwisselend
met de bloembladen; helmdraden kort; helmknoppen opgericht,
langwerpig-elliptisch, met evenwijdige, in de
lengte naar binnen openspringende hokjes. Eierstok ^rudimentair
zonder eitjes, kogelvormig, behaard, bchpf ontbrekend.
Vrouwelijke koeweit.'Meeldraden 5, rudimentair.
Eierstok kegelvormig, behaard, aan den top afgeknot en
stempeldragend; eitjes 2, hangend aan den top van het
hokje. Steenvrucht eirond of elliptisch, van boven afgeplat,
met een vleezig vruchtvleesch en eene dunne
houtachtige kern met netvormige verspreide holten. Zaad
1, hangend aan den top van het hokje. Zaadhuid zeer