10. K E R R IA D C.
Kelkbuis bljjvend, kort, halfbolvormig; lobben groot,
uitgespreid, fijngezaagd, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 5, groot, langwerpig, afgerond of kort
genageld. Meeldraden qo , in oo rijen, met draadvormige,
vrije, bochtige hclmdraden. Schijf de kelkbuis bekleedend,
behaard. Stampers 5—8, in de kelkbuis besloten, vrij,
langwerpig of kogelvormig, onbehaard; stijlen draadvormig,
opgericht, met afgeknotten, met stempelkliertjes be-
kleeden top; 1 eitje, in het midden van den naad zijdelings
.vastgehecht. Dopvruchtjes klein, droog, kraakbeenachtig.
Zaden zonder kiemwit; kiemworteltje naar boven gericht.
Heester met dunne, stijve takken, die zich uit een
beschubden knop ontwikkelen. Bladeren gesteeld, lang
toegespitst, grof en ongelijk gezaagd. Steunblaadjes lrjn-
priemvormig. Bloemen groot, geel, gesteeld aan de toppen
der takken.
Aantal soorten 1 of 2, die in Japan en Noord China gekweekt
worden. Ook op Java worden zij in gekweekten toestand aangetroffen,
soms met dubbele bloemen.
11. RU BU S L.
Kelkbuis uitgespreid, kort, breed, zonder schutblaadjes;
lobben 5, blijvend. Bloembladen 5. Meeldraden oo, zelden
in bepaald aantal, op den kelkrand ingeplant; helmdraden
draadvormig; helmknoppen 2-lobbig. Schijf de kelkbuis
bekleedend. Stampers oo, zelden weinig, op een bollen
bloembodem ingeplant; stijlen bijna geheel en al einde-
lingsch, draadvormig, met enkelvoudige of knopvormige
stempels; in elk hokje 2 eitjes, waarvan het eene soms
zeer klein, naast elkander hangend. Steenvruchtachtige,
zelden droge, 1-zadige dopvruchtjes, meestal op een kegel-
vormigen, drogen, of sponsachtigen bloembodem opeengedrongen.
Zaad hangend, met vleezige zaadhuid; zaadlobben
plat-bol; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Kruipende kruiden of heesters, meestal met lange uit-
loopers, gestekeld, al of niet behaard. Bladeren verspreid,
afwisselend, enkelvoudig, gelobd, 3—5-tallig of oneven-
gevind. Steunblaadjes met den bladsteel vergroeid. Bloemen
wit of rosé, in eindelingsche en okselstandige pluimen
en tuilen, zelden alleenstaand. Vrucht dikwijls eetbaar.
Aantal soorten zeer groot, volgens sommigen wel 500, in de
gematigde en warme streken van Europa, Azië, Afrika, Engelsch
Indië en China zeer talrijk, ook in Noord Amerika en West Indië
in groot aantal voorkomende, in tropisch Zuid Afrika en Australië
zeldzamer. Een 20-tal soorten komt in Nederlandsch Indië voor,
waarvan eenige door Blume onder den geslachtsnaam Dalibarda
(.D. latifolia BI. en D. pyrifolia BI.) beschreven zijn.
12. FRA GrARIA L.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis blijvend,
omgekeerd kegel- of tolvormig, met 5 schutblaadjes;
lobben 5, in den knop klepswijze aaneensluitend, uitge-
spreid. Bloembladen 5, breed omgekeerd eivormig, kort
genageld. Meeldraden oo , 1-rijig, blijvend, met draad-
priemvormige, onbehaarde helmdraden; helmknoppen 2-
lobbig. Schijf de kelkbuis bekleedend. Stampers o o , afzonderlijk
op een bollen bloembodem ingeplant, onbehaard;
stijlen buikstandig, kort, blijvend, met een enkelvoudigen
stompen stempel; één eitje klimmend van af het midden
van het hokje. Dopvruchtjes o o , klein, meestal zittend
in de holte van den vergrooten, vleezigen, langwerpigen
of kogelvormigen bloembodem, ten slotte meestal afvallend,
droog en korstachtig. Zaad met een buikstandigen
navel en eene vliezige zaadhuid; zaadlobben plat-bol;
kiemworteltje naar boven gericht.
Kruiden met overblijvende basis, meestal met uitloopers,
gewoonlijk met lange, dikwijls zijdeachtige haren bekleed,
zelden onbehaard. Bladeren afwisselend, 3-tallig, zelden
door de bijvoeging van eenige weinige zijdelingsche blaadjes
gevind, of 1- of 5-tallig, met omgekeerd eivormige,
ingesneden-gezaagde blaadjes. Steunblaadjes met den dikwijls
vleezigen bladsteel vergroeid en eene bladscheede
vormende. Bloemschachten opgericht, met weinige witte,
zelden gele, een bij scherm vormende, meestal knikkende
bloemen.
Volgens Bentham en Hooker 3 of 4 soorten, maar uiterst talrijke
variëteiten in de gematigde en bergachtige streken van het geheele
Noordelijke Halfrond en op de bergen van Zuid Amerika en Bourbon
voorkomende. Door hen wordt hiertoe ook gerekend Duchesnea
Sw., welke volgens hen alleen verschilt .door de gele bloemen.
Miquel wil het geslacht Duchesnea behouden, niet alleen op grond
van de gele bloembladen, maar ook omdat de bloembodem droog
wordt en de dopvruchtjes vleezig zijn. Hij voegt er bij dat, wan