twijgen, aan de basis omgeven door blijvende knopschub-
ben. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig, met niet
geleeden bladsteel. Bloemen okselstandig, alleenstaand of
in bij schermen of pluimen, klein of middelmatig, zich
meestal met de jonge bladeren ontwikkelend.
Aantal soorten omstreeks '10, in tropisch en gematigd Azië. Volgens
Miquel komen in Nederlandsch Indië voor: S. Menicosta BI.,
S. pauciflora BI. en S. Sumatrana BI. De eerste soort werd door
Blume eerst beschreven als eene soort van zijn geslacht Menicosta
onder den naam van Menicosta Javanica.
2. M E L IO SM A BI.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 4—5, min of meer gelijk, dakpanswijze dekkend
in den knop. Bloembladen 4—5, tegenover de kelkbladen
geplaatsty zeer ongelijk, de 3 buitenste rond en
hol, de 2 binnenste klein en plat, soms 2-spletig. Schijf
napvormig, 3—8-tandig, soms met 2-spletige tanden.
Meeldraden 5, van buiten aan de basis van de schijf
ingeplant, tegenover de bloembladen, zeer ongelijk, vrij
of aan de basis met de bloembladen samenhangende, de
2 grootste volkomen en 3 zonder helmknoppen tegenover
de grootste bloembladen; helmdraden plat; helmknoppen
groot, kogelvormig, tweelobbig, met vliezige hokjes, die
door eene groote opening het stuifmeel vrij laten, en een
zeer breed helmbindsel. Eierstok zittend, 2—3-hokkig;
stijl recht, gevoord, met enkelvoudigen of 2—3-spletigen
stempel; eitjes 2 in elk hokje, boven elkander, horizontaal
of hangend, met naar onder gericht poortje. Steenvrucht
min of meer schuin, kogel vormig, met eene been-
of korstachtige, 1-hokkige, 1-zadige kern, zelden 2-hokkig
met een verhard, volkomen tusschenschot. Zaad min of
meer rolrond, vrij of door een basilair, gekromd, verhard
, half tusschenschot omgeven; zaadhuid vliezig;
zaadlobben dubbelgevouwen; kiemworteltje gekromd.
Boomen en heesters, meestal stijf- of zachtharig. Bladeren
afwisselend, enkelvoudig of gevind, met gaafran-
dige of gezaagde blaadjes. Trossen samengesteld, bloem-
spiesvormig, veelbloemig, meestal met schutblaadjes.
Yruchten klein, min of meer erwtvormig.
Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch en subtropisch Azië,
Mexico en Nieuw Grenada. In Nederlandsch Indië komen 14 soorten
voor. Enkele soorten werden vroeger beschreven onder de namen
Millingtonia Roxb. en Irina BI. De laatste naam werd ook gegeven
aan soorten van Pometia uit de familie der Sapindaceae.
F am. x l i . ANACARDIACEAE.
Bentham en Hooker Gen. Plant. I, p. 415. — Miquel, Ann.
Mus. Lugd. Bat. IV, p. 47. — Engler in D C. Monogr. Phanerog.
IV, p. 170.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig of
tweehuizig, meestal regelmatig. Kelk boven- of onder-
standig, 3—b-spletig of -deelig, zelden uit vrije kelkbladen
gevormd, soms bloemschedevormig, onregelmatig
uiteenbarstend of als een kap afvallend, in sommige geslachten
in omvang toenemend, in den knop dakpanswijze
dekkend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen
3—5, zelden ontbrekend, vrij, zelden met de bloemspil
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze
aaneensluitend, afvallend of blijvend en bij sommige
geslachten na den bloei in omvang toenemend. Meeldraden
aan de basis der schijf of boven deze ingeplant, in hetzelfde
aantal als de- bloembladen of tweemaal zooveel,
zelden talrijk, in meerdere kransen of door tusschenvoeging
onregelmatig vermeerderd, alle volkomen of op verschillende
wijzen met onvruchtbare vermengd; helmdraden meestal
priem- of draadvormig; helmknoppen 2-hokkig, bewegelijk,
met langsspleten naar binnen openspringend. Schijf (de verlengde
bloemspil) öf hypogynisch en ringvormig, öf steelvormig
en hoog, gaafrandig of gelijk- of ongelijk gekarteld of
gelobd, dikwijls door langsgroeven voor de meeldraden
gevoord. Yruchtbladen óf meerdere, welke vrij zijn of
aan de basis samenhangen, öf slechts één, terwijl de
overige mislukken, öf meerdere, een 1—6 -(zelden meer-)
hokkigen eierstok samenstellende; 1 eitje in elk hokje,
anatroop, met een min of meer langen, soms van de