soorten betreft). De soorten van Nederlandsch Indië, in deze sectie
behoorende, vormden in Miquel’s Flora de geslachten Jambosa
(behalve de afdeeling Microjambosa), Macromyrtus en Eugenia
§ 2—4, te samen 83 soorten.
2. Syzygium. Bloemen klein, in dichte bijschermen. Kelk zonder
verdikte, meeldraden dragende schijf, tolvormig, zelden lang;
kelkzocm 4—5-lobbig of afgeknot. Bloembladen meestal tot een
kapje verbonden. Vruchten klein, kogel- of peervormig of langwerpig.
Hièrtoe behooren Syzygium Gaertn., Caryophyllus L. en Microjambosa
BI. waarvan de beide eerste in Miquel’s Flora als
geslachten, de laatste als eene twijfelachtige afdeeling van Jambosa
werd genoemd, te samen 52 soorten van Nederlandsch Indië.
Eu-Eugenia. Bloemen alleen of in bundels. Bloeiwijze onbepaald.
Bloembladen ten slotte vrij. Kelk met of zonder schijf en
met 4 lobben of slippen.
Hiertoe behooren uit Miquel’s Flora Eugenia Mich. § 1 en
Jossinia Comm., te samen 5 soorten van Nederlandsch Indië.
15. B A R R IN G T O N IA Forst. '
Kelkbuis ei- of tolvormig, boven den eierstok niet of
zeer weinig verlengd; kelkzoom nu eens in den knop
gesloten en bij den bloei in 2—4 klepswijze aaneensluitende
slippen splijtende, dan weder reeds in den knop
verdeeld in 3—4 (zelden 5) dakpanswijze dekkende lobben.
Bloembladen 4, zelden 5, met de basis aan den meeldra-
denring vergroeid. Meeldraden co , in oo rijen, aan de basis
tot eenen ring of zeer korte nap vergroeid, meestal alle
helmknoppen dragend, met draadvormige helmdraden;
helmknoppen klein, bewegelijk of min of meer aan de
basis vastgehecht, met evenwijdige, in de lengte openspringende
hokjes. Schijf ringvormig, op den top van den
eierstok binnen de meeldraden geplaatst. Eierstok onder-
standig, 2—4-hokkig, stijl draadvormig,' met kleinen
stempel; eitjes in elk hokje 2—8, hangend of horizontaal,
in 2 rijen boven elkander. Besvrucht. vezelig, min of meer
hoekig of rolrond, piramide- of eivormig of langwerpig,
door den kelkzoom gekroond en door mislukking meestal
1-zadig. Zaad eivormig of langwerpig; zaadhuid meestal
dik; kiem dikvleezig, onverdeeld, bestaande uit eene houtachtige
bastlaag en een merg.
Boomen, met afwisselende, nabij den top opeengedrongen,
gaafrandige of gekarteld gezaagde, meestal vliezige, vin-
nervige, ongestippelde bladeren. Bloemen groot of klein,
dikwijls onderscheiden door roode meeldraden en vereenigd
tot eindelingsche of zijdelingsche trossen of lange, afgebroken
aren. Schutbladen meestal klein, spoedig afvallend;
schutblaadjes klein of ontbrekend.
Aantal soorten, volgens Bentham en Hooker, omstreeks 20, in
Afrika, Azië en Australië tusschen de keerkringen tehuis behoorend.
Echter beschrijft Miquel er reeds 21 voor Nederlandsch Indië,
waarvan wel eenige door Clarke in Hooker’s Flora of Br. Ind.
II. p. 507, als synoniemen worden opgevat, doch waarbij zich
waarschijnlijk nog eenige voegen, die op Malakka zijn waargenomen.
Naar den aard van den kelk wordt het geslacht verdeeld in 2
secties, vroeger als geslachten . opgevat, nl. 1. Butonica. Kelk in
den knop gesloten en tijdens den bloei in 2-—4 slippen splijtend.
Deze vormde de geslachten Butonica Juss. en Barringtonia D C.
2. Stravadium. Kelk reeds in den knop 3—4-spletig, met dakpanswijze
dekkende lobben. Deze vormde vroeger het geslacht Stravadium
Juss.
16. P L A N C H O N IA BI.
Kelkbuis tolvormig, boven den eierstok niet of weinig
verlengd; slippen van den kelkzoom 4, in den knop dakpanswijze
dekkend. Bloembladen 4. Meeldraden oo , in oo
rijen, aan de basis tot een ring of korte nap vergroeid,
de binnenste zonder helmknoppen; helmdraden draadvormig
; helmknoppen klein, bewegelijk, met evenwijdige, in de
lengte openbarstende hokjes. Schijf ringvormig, op den top
van den eierstok, binnen de meeldraden geplaatst. Eierstok
onderstandig, 3—4-hokkig; stijl draadvormig; stempel klein;
eitjes in elk hokje oo . Besvrucht, door eene lederachtige,
op boomschors gelijkende schil omgeven, door den kelkzoom
gekroond, 3—4-hokkig. Zaden in gering aantal, aan
eene lange zaadstreng hangende; zaadhuid lederachtig;
kiem spiraalswijze opgerold; zaadlobben k o rt, bladachtig,
gevouwen; kiemworteltje zeer lang, knodsvormig, spiraalswijze
ineengerold.
Boomen met afwisselende, aan de toppen der takken
opeengedrongen, vliezige, gekartelde, vinnervige, niet gestippelde
bladeren. Bloemen geel-groen, of wit, in korte,
eindelingsche trossen. Schutbladen en schutblaadjes langwerpig,
min of meer blijvend.
Aantal soorten volgens Blume 5, PI. valida BI., PI. littoralis BI.,
PI. Sumatrana BI., PI. Timoriensis BI. en PI. alata BI. Door
Miquel werden de 3 eerste vereenigd tot ééne soort, PI. Sundaica