tegenover het vlagje onder aan de basis vrij, doch hooger met de
overige tot eene gesloten huis vergroeid. Stijl ongebaard.
44. Dioclea. Kelk klokvormig. Vlagje cirkelrond of eivormig.
Peul breed; bovennaad dik of 2-vleugelig. Bloemen van middelbare
grootte.
45. P ueraria. Kelk klokvormig. Vlagje cirkelrond of eivormig.
Peul lijnvormig, smal of plat. Bloemen klein of van middelbare
grootte.
46. Canavalia. Bovenste kelklob zeer gfoot, gaafrandig, 2-lob-
big of 2-deelig, de onderste zeer klein. Bovennaad der peul dik
of 2-vleugelig. Bloemen van middelbare grootte of zeer-groot.
Subtribus 5. Euphaseoleae. Trossen met knoopachtig verdikte spil;
schutbladen klein of afvallend. Kiél stomp of lang gesnayeld of spiraalvormig
opgerold. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, (bij Psopho-
carpus met de overige vergroeid.) Stijl van boven aan de binnenzijde
gebaard, zelden alleen om den stempel behaard.
j“ Kiel spiraalvormig.
47. Phaseolus. Bovenste kelklobben, of alle, korter dan de
buis. Stempel aan de binnenzijde van deiL stijl zeer schuin of
onder den top geplaatst. Navel der zaden langwerpig of kort
lijnvormig.
■H? stomp of boogvormig gesnaveld.
48. Vxgna. Alle kenmerken van Phaseolus, doch de kiel niet
gesnaveld of met een schuinen, sterk gebogen snavel, welke
echter geen spiraal vormt. Peul veelzadig.
49. Voandzeia. Peul onder den grond rijp wordend, min of
meer bolvormig, 1-zadig. Overige kenmerken als van Vïgna.
50. Pachyrhizus. Stijl aan den top afgeplat; stempel min of
meer bolvormig en aan de binnenvlakte geplaatst. Peul tusschen
de zaden dwars gestreept, veelzadig.
51. Psophocarpus. Stempel eindelingsch, min of meer bolvormig,
dicht penseelvormig behaard. Peul in de lengte 4-vleugelig, '
veelzadig.
52. Douchos. Stijl aan den top draad- of priemvormig; stempel
klein, eindelingsch. Peul naald-, sikkel-of lijnvormig, dikwijls
met dikke naden en platte of bolle kleppen , veelzadig.
Subtribus 6. Cajaneae. Bloemen aan trossen met eene niet knoopachtig
verdikte spil of min of meer schermswijs vereenigd, of alleen
staand; schutbladen meestal vliezig en spoedig afvallend; schutblaadjes
ontbrekend. Naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij. Stijl ongebaard;
stempels eindelingsch. Bladeren tenminste aan de ondervlakte met
harsachtige stippels. Steunblaadjes aan de bladspil klein, borstelvormig
of ontbrekend.
•f- Eitjes 4-oo .
53. Cajanüs. Peul samengedrukt, met eene spits voorzien en
met schuine, ingedrukte strepen tusschen de zaden. Zaden zonder
kiempropje.
54. Dunbaria. Peul plat-samengedrukt, meestal sikkelvormig,
toegespitst; geen indruksels tusschen de zaden. Zaden zonder
kiempropje.
55. Atylosia. Peul samengedrukt, stomp, met dwarse indruksels
of strepen tusschen de zaden. Zaden met een kiempropje.
-J-J- Eitjes 2, zelden 3.
56. Rhynchosia. Peul samengedrukt; navel van het zaad evenwijdig
aan den vruchtnaad. Zaadstreng in het centrum. Zaden
met of zonder kiempropje.
57. Eriosema. Peul samengedrukt. Zaadstreng aan het einde
van den lijnvormigen navel vastgehecht. Zaden schuin en dwars
geplaatst, zonder kiempropje. Vlagje dikwijls'zijdeachtig behaard.
58. Flemingia. Peul gezwollen. Zaden zonder kiempropje. Bladeren
i—3-tallig. Schutbladen soms . zeer groot.
Tribus VII. D a l b e r g i e a e . Bqomen, rechte of hoogklimmende
heesters. Bladeren gevind, 5-oo-bladig, zelden 3- of 4-bladig, meestal
zonder steunblaadjes aan de bladspil. Bloeiwijzen verschillend, uit pluimen
of uit tot bundels vereenigde trossen of uit bij schermen bestaande,
Meeldraden öf alle lot eene gaafrandige of aan de bovenzijde gespleten
buis of, door dat deze aan beide kanten gespleten is, m twee
bundels vergroeid, bf de naar het vlagje‘gekeerde meeldraad is vrij;
helmknoppen meestal éénvormig. Peul langer dan de k e lk v lie z ig ,
leder-, hout of steenvruchtachtig, niet openspringend.
Subtribus 4. Pterocarpeae. Bladeren afwisselend, gevind. Peul niet
steenvruchtachtig. Zaden meestal dwars of aan een zijdelingschen
navel bevestigd||niet -hangend.
59. Dalbergia. Peul langwerpig of lijnvormig, plat, dun of bij
de zaden verdikt, zelden kort, sikkelvormig en van alle kanten
dik, maar glad. Helmknoppen klein, opgericht, tweelobbig met
ruggelings aangehechte helmhokjes, welke alleen aan den top
over eene kleine uitgestrektheid, zelden geheel en al, in de lengte
openbarsten.
60. Pterocarpus. Peul min of meer cirkelvormig of breed-
langwerpig, in het midden 4—2 zaden dragend en aldaar soms
verdikt, maar daar om heen vleugelvórmig verdund.
Subtribus 2. Lonchocarpeae. Blaadjes tegenovergesteld zonder steun-
blaadjes aan de bladspil. Peul niet steenvruchtachtig. Zaden dwars of
met een zijdelingschen navel vastgehecht, niet hangend. (Bij de Indische
geslachten zijn de vleugels vastgehecht aan de kiel en is de
meeldradenbuis meestal van het midden af vergroeid, maar aan de
basis, waar de naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij is , gespleten.
Slechts bij eenige weinige soorten van Derris is het vlagje over zijne
geheele lengte vrij.)
64. Derris. Peul plat-samengedrukt, vliezig, lederachtig o
h a rd ; bovennaad of beide naden gevleugeld;
62. Pongamia. _.Peul samengedrukt, kort, dik, ongevleugeld,
glad, met stompe naden.