draden aan de basis behaard. Eierstok zittend, 4 - 5 -
hokkig; stijl opgericht; stempel knopvormig, 4—5-lobbig;
eitjes 2 in elk hokje. Steenvrucht kogelvormig, yleezig,
1—5 vrije, éénzadige, beenharde, gerimpelde kernen bevattende.
Zaad van denzelfden vorm als het hokje; zaad-
huid vliezig; kiem zonder kiemwit en met korte ineeh-
gedraaid-gevouwen zaadlobben; kiemworteltje kort, naar
boven gericht.
Boomen met zachtharige twijgen. Bladeren afwisselend,
opeengedrongen aan de toppen der takken, onevengevind,
met tegenover elkander geplaatste, bijna zittende, gekartelde
blaadjes. Bloemen talrijk, in sterk vertakte pluimen.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker 8-—1 0 , in tropisch
A z ië , Amerika en Australië. Volgens Engler in zijne monographie
der Burseraceae (De Candolle, Monographiae Phanerogamarum
IV, p. 4) moet dit g e ta l to t 3 a 4 te ru g g e b ra c h t w o rd en , waarvan
ééne, G. floribünda Decne. op Tirnor voorkomt en eene andere, als
eene Boswcllia (1>. Javanica Tv/rcz.) beschrSven, op Java is a an getroffen.
G. Javanica BI. is volgens Engler geen Burseracea
m a a r eene Sapindacea van h e t g eslacht Jagera BI. (J. serrata
Badlkof.)
3. PROT1UM W. et Am.
Bloemen gemengd- of tweeslachtig. Kelk klein, napvormig,
4—5-lobbig of -tandig; lobben in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloembladen 4— 5, lijnvormig-lang-
werpig, in den knop ineengevouwen klepswijze aaneensluitend.
Schijf dik, plat-bol, ring- of urnvormig, den
bodem van den kelk bekleedend, doch met vrijen gekar-
teldèn rand. Meeldraden 8—10, van ongelijke grootte,
aan de basis van de schijf ingeplant. Eierstok 4—5 -hokkig,
zittend; stijl kort; stempel 4—5-lobbig; eitjes 2 in elk
hokje. Steenvrucht vleezig, kogelvormig, dikwijls door
den blijvenden stijl gekroond, met 4—5 of door mislukking
meestal met 1-^8 kernen. Zaad plat-bol of min of
meer driekant; kiemworteltje naar boven gericht.
Kleine, gomharsen bevattende, gedoomde boomen, met
afwisselende, drietallige of onevengevinde bladeren, wier
blaadjes meestal gaaf, zelden getand zijn. Bloemen klein,
lang of kort gesteeld of. zittend, in soms tot pluimen
vereenigde trossen of in bundels.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker 3 of 4 , in B ritsch
en Nederlandsch Indië en tropisch Afrika. De omvang van dit
geslacht is door Engler in zijne monographie der Burseraceae veel
v e ran d e rd , doordat hij de geslachten lcica Aubl. van Zuid Amerika
en Marignia Commers. van Madagascar, die door Bentham en Hooker
m e t Bursera vereenigd waren, hierin opneemt. Het a an ta l soorten
bedraagt daardoor 4 7 , waarvan een tw e e ta l in Nederlandsch Indië
Voorkomt, nl. P. Javanicum Burm. en P. Zollingeri Engl.
4. CANABIUM L.
Bloemen twee- of gemengdslachtig, meestal 3-tallig,
zelden 5 -tallig (Scutinanthè). Kelk nap- of klokvormig,
8 - (zelden 5 -) lobbig of -spletig; lobben of slippen in den
knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 3, zelden
5 , in den knop klepswijze aaneensluitend, meestal grooter
dan de kelk. Meeldraden 6 , zelden 10 of 3, buiten de
schijf of aan de basis of onder den rand van deze ingeplant
; helmdraden aan de basis verbreed, onder elkander
of met-de schijf vergroeid, of vrij; helmknoppen lang-
werpig-driekant, even lang of langer dan de helmdraden;
aan de rugzijde vastgehecht, met naar binnen gekeerde
hokjes. Schijf dik, kort 'napvormig, gaafrandig of gekarteld,
kaal of behaard, zelden met den kelk vergroeid,
meestal vrij. Eierstok zittend of kort gesteeld, bij de
mannelijke bloemen rudimentair, 3- of 1-, zelden 2-hokkig;
in elk hokje 2 eitjes, onder den top van den binnenhoek
hangend; stijl kort of even lang als de eierstok; stempel
knopvormig, 3—2-lobbig. Steenvrucht eivormig of lang-
werpig-ellipsvormig, soms een weinig schuin, 3—2-hokkig,
meestal met dunne, zelden met dikke of harsachtige schil
en met een eindelingsch stijllitteeken; steenkern dik,
been-, hout- of korstachtig met 3 gelijke hokjes, welke
alle één zaad bevatten of met 1 grooter, éénzadig en
2 kleinere, ledige hokjes. Zaad van denzelfden vorm als
het hokje, met dunne, vliezige zaadhuid; zaadlobben
ineengedraaid en gevouwen; kiemworteltje kort en naar
boven gericht.
Gomharsen bevattende boomen. Bladeren afwisselend,
onevengevind;7 blaadjes meestal gesteeld; de onderste,
aan de basis van den bladsteel gezeten, soms steunbladvormig.
Bloemen klein of groot in eindelingsche ofoksel-
standige, uit bij schermen gevormde, meestal schutbladen
dragende pluimen.