ben vergroeid of bijna vrij en wijd uiteenstaand. Zaden
min of meer kogelvormig of langwerpig, min of meer
door den zaadrok bedekt, zelden zonder zaadrok; met
eene leder- of korstaehtige zaadhuid; kiem dik, gekromd ;
zaadlobben plat-bol; kiemworteltje naar onderen gericht.
Boomen of rechtopstaande, onbehaarde, zachtharige of
viltachtig behaarde heesters. Bladeren afwisselend, zonder
steunblaadjes, oneven- of evengevind, met afwisselende
en tegenovergestelde, meestal gaafrandige blaadjes. Bloemen
in pluimen of trossen, meestal groen, wit of roodachtig.
Hokjes van de doosvrucht van binnen onbehaard,
ruwharig of viltachtig behaard.
Volgens Bentham en Hooker omstreeks 30 soorten, in alle tropische
gewesten voorkomende, voornamelijk in Amerika. Volgens
Radlkofer bestaat het geslacht Cupania, zooals het door Bentham
en Hooker opgevat wordt, uit eene vereeniging van geslachten,
welke met R a to n ia , Jagera en nog eenige andere door deze auteurs
aangënomen geslachten öf een tribus van de Sapindaceae moet
vormen, welke Cupanieae heeten moet, of als één groot geslacht
C upania kan opgevat worden. Radlkofer acht de eerste opvatting
de beste en onderscheidt in deze tribus 34 geslachten, waarvan
er 14 in Nederlandsch Indië voorkomen. Deze worden aldus onderscheiden
:
I. Ke lk u it vrije kelkbladen g e v o rm d , 2-rijig dakpanswijze
d e k k e n d in d en k n o p , zich eerst laat uiteenspreidend.
Knop m in o f m e e r kogelvormig.
a. Bloembladen m e t 2 kamdragende schubben.
1. Guioa. Vrucht drievleugelig-drielobbig; kern kraakbeenachtig.
Zaden met een zaadrok, welke van een heen en weder gebogen
aanhangsel is voorzien; kiem oliehoudend; binnenste zaadlobben
S-vormig en bochtig; kiemworteltje lang. Schijf regelmatig
of halfmaanvormig. Blaadjes van onderen met wratten
bezet of aan weerszijden glad.
b. Bloembladen zo n d e r schubben o f in de plaats va n deze m e t
aanhangsels a a n de basis.
2. Rhysotoechia. Kelkbladen aan de randen bloembladachtig.
Bloembladen met 2 aanhangsels aan den nagel. Schijf regelmatig,
ringvormig, kaal. Helmknoppen onbehaard. Eierstok 2—3-hokkig,
omgekeerd eivormig, aan de basis verdund; stijl kort, ter nau-
wemood even lang als de eierstok. Vrucht lang ofkortgesteeld;
binnenwand hier en daar met steencellen, waardoor de vrucht-
kleppen bij het uitdrogen sterk rimpelen. Vleezige zaaddrager,
welke zich ontwikkelt tot een zaadrok, die de basis van het zaad
omgeeft en daarmede afvalt. Takken met merg. Bladeren geelgroen,
alleen van onderen met huidmondjes. Bloemen groot.
3 LeDiderema. Kelkbladen bloembladachtig. Bloembladen zonder
Bladeren aan weerszijden met huidmondjes. Bloemen klem.
o. Bloembladen ontbrekend.
4 Dictvoneura. Schijf regelmatig. Meeldraden 5, op
Waden eenlaatst Vrucht min of meer knods-elhpsvormig, 2-hok-
Ï met een beenachtigen, viltachtig bdu
d l ten slotte openspringt. Zaadrok kort. Blaadjes fijn netvorm g
geaderd. WÊÈÊÊÊKÈÊIÈmÊÈt^ uiteengespreid. Knop m m o f m e e r hegelvoi m ig.
I
»»* s » uierti“
bezet zijn.)
■ Kelk klein, gelobd-getand, zich vroeg openend.
a. Bloembladen met 2 kamdragende scbubfcen.
«. Vruchtwand gevuld met eene T ?
water geschud schuim geeft. Vrucht i-hokkig. . BHIIM11»1M» n!EtWwn&rr, WÊÊImÈmmzB
8 Trigonachras. Vrucht stompkantig, knods-peerTOrmig,
I;» o* - * - 4
(3 Vruchtwand zonder schuim pevende stof. wBËmm bevattend- zaadlobben schuin boven elkander, mm ot me p
slijmhoudend.
gericht; kiemworteltje kort. Schijf regelmatig, ringvormig, kaal.
Blaadjes gaafrandig.