608 LXIY. UMBELLIFERAE.
Hooker’s Flora of Br. Ind. wordt de vereeniging van Mollugo
en Glinus volgehouden. In Pax Monographie van de familie der
Aizoaceae in Engler’s Die Natürlichen Pflanzenfamilien worden
zij daarentegen wegens al of niet aanwezigheid van den zaadrok
(hier kiempropje, strophiola, genoemd) weder als afzonderlijke
geslachten beschouwd.
F am. l x iy . UMBELLIFERAE.
Bentham e t Hooker, Gen. Plant. I, p. 859. — Miquel, Fl. Ind.
Bal. I, 1, p. 729. — Sumatra, p. 336. —- Illustr. de la Fl. de VArch.
Ind. p. 36. — Clarke in Hooker, Fl. of Br., Ind. II, p. 665.
Bloemen regelmatig of door vergrooting der buitenste
bloembladen van de peripherische bloemen der schermen
soms onregelmatig, tweeslachtig, gemengdslachtig-éénhui-
zig, zelden tweehuizig. Kelkbuis met den eierstok nauw
vergroeid ; kelkzoom nu eens weinig ontwikkeld of in den
vorm van eenen ader- of ringvormigen rand, zeer zelden
nap vormig, dan weder in 5 kleine lobben of tanden gespleten,
die meestal klein en kruidachtig, zelden groot en dan soms
bloemachtig zijn. Bloembladen 5, op den kelkrand ingeplant,
gelijk of de buitenste het grootst, opgericht of uitgespreid,
zelden plat, meestal hol of met naar binnen gekromden top
of verlengd tot eene smalle, naar binnen geslagen, opgerolde
of dubbelgevouwen en soms met de middennerf weder
vergroeide topslip en dan door ongelijke ontwikkeling
van de omgeslagen en naar binnen gedrukte middennerf
en de omgevouwen rande.u schijnbaar uitgerand of 2-
lobbig, in den knop dakpan,swijze dekkend of dubbelgevouwen
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, met
draadvormige, in den knop naaJ" voren gebogen helmdra-
d en ; helmknoppen ei- of kogeivormig, bewegelijk, met
evenwijdige, in de lengte openbark etende hokjes. Eierstok
onderstandig, 2-hokkig of zelden dc10r mislukking 1-hok-
kig. Schijf epigynisch, vrij van de n. meeldraden en bloembladen,
2-lobbig of 2-deelig, nu ee^s plat uitgespreid,
met een vrijen, soms verheven of l'jjn a napvormigen,
gaafrandigen of golvend gekaftelden ran'd, dan weder in
het midden overgaande in de kegelygi,’mige bases der
stijlen (stijlvoeten) of tot kegelvormige of neergedrukte,
of dik kussenvormige stijlvoeten of zelden tot 2 klieren
aan de basis der stijlen verminderd; stijlen 2, vrij,
draadvormig, recht of na den bloei teruggekromd, nu
eens zeer kort, dan weder vóór of na den bloei verlengd
en het verlengsel vormend van den top der kegelvormige
stijlvoeten of zich ontwikkelend uit de basis van den
binnenkant van deze of van de lobben der schij ;
stempels eindelingsch, stomp of klein knopyormig; in
elk hokje van den eierstok 1 anatroop eitje, hangend
aan den top. Yrucht onderstandig, droog, gekroond door
den kelkrand, waar deze aanwezig is, en door de schijt en
de stijlen, en schotverbrekend uiteenwijkend in i met
openspringende, 1-zadige nootjes, die met eene platte
voegvlakte aaneensluiten, waarbij of de bloembodem of
bloemsteeltop ontbloot wordt, of een draad- of lijnvormige,
gaafrandige, of 2-spletige of -deelige, van de basis naar
den top de vruchtjes loslatende vruchtdrager achterblijft,
aan welks top de laatste vaak hangen blijven. Yrucht-
wand voorzien van nu eens dunne, dan weder voorui
springende en verheven of tot vleugels ontwikkelde door
groeven of dalen gescheiden ribben, nu eens geheel en al
droogvliezig of hard, dan weder te verdeelen m eene vliezige
of kurkachtig verdikte buitenlaag en eene dunyhezige
binnenlaag, bovendien soms nog door een uitwendig vlies
omgeven, en dikwijls door striemen, oliehoudende langskana-
len, doorloopen. Zaad in elk nootje 1, hangend aan den
top van het hokje, in rijpen toestand of met den vrucht-
wand vergroeid, öf daarvan vrij aan de platte of in het midden
gevoorde of uitgeholde, tegenover de voegvlakte geplaatste
binnen- of voorzijde, öf geheel en al vrij ; zaadhuid zeer
d u n ; kiemwit kraakbeenachtig; kiem klein, nabij den
navel; kiemworteltje naar boven gericht; zaadlobben
kort eivormig, langwerpig of lijnvormig, gelijk of de eene
kleiner dan de andere. Ëjf- ... ™
Kruiden of zelden heesters, zeer zelden hoornen. Bladeren
afwisselend of zeer zelden tegenovergesteld; bladsteel
meestal scheedevormig verbreed, nu eens onverdeeld
en dan aan de basis handnervig of vinnervig en getand
of gelobd of zelden gaafrandig en evenwijdignervig, dan
weder, en wel in de meeste gevallen, 3-tallig samenge