werpig lijnvormig of lijn-priemvormig, met 1 porie, recht
of een weinig gekromd, niet gesnaveld; helmbindsel niet
verlengd, van voren met 2 oortjes of sporen, in de kleinste
meeldraden dicht hij de helmhokjes, in de grootste iets
lager geplaatst. Eierstok half onderstandig, met vrijen,
met borstels bezetten top, 5—6-hokkig; stijl draadvormig,
naar den top verdikt, afgeknot. Besvrucht 5-hokkig, met
een vruchtmoes, onregelmatig scheurende. Zaden klein,
slakkenhuisvormig.
Heesters, met klierborstels bezet. Bladeren gesteeld,
langwerpig of lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, 4—7-
nervig.
Aantal soorten volgens Clarke 2 of 3, volgens Cogniaux 8, in
Engelsch Indië en de Nicobarische eilanden, Nederlandsch Indië,
de Philippijnsche eilanden en Noord Australië. Miquel noemt 4
soorten voor Nederlandsch Indië, nl. O. Moluccana B I., door Triana
en Cogniaux O. cyanoides T r . genoemd en vroeger als eene soort
van Melastoma L . beschreven, O. gracilis B I ., O. Celebica B I. en
O. bracteata Ko rth . De_laatste soort vormde Blume’s geslacht
Lachnopodium, ( L . bracteata B I.). Eene tweede, door Blume onder
dien geslachtsnaam beschreven soort, L . rubrolimbata B I. — O.
rubrolimbata L in k et Otto, waarvan het vaderland onbekend is ,
verschilt volgens Bentham misschien niet van O. bracteata Korth.
Behalve de door Miquel genoemde soorten, geeft Cogniaux nog
O. c r in ita N a u d . op.
3. M E LA STOM A L .
Kelkbuis eivormig, bedekt met al of niet klierachtige
borstels of met schubben, zelden met penseelvormige
borstels; lobben 5, zelden 6—7, ei-, lancet-, of lijnvormig,
afvallend, even lang of korter dan de basis, dikwijls afwisselend
met evenveel, dikwijls kleine, priemvormige
tandjes. Bloembladen meestal 5, omgekeerd eirond of ongelijkzijdig,
met uitgeschulpten of zelden spitsen top, aan
de rugzijde soms behaard. Meeldraden 10, zelden 12 of
14, zeer ongelijk; helmknoppen lijn-priemvormig, met 1
porie, naar voren of een weinig naar achteren gekromd,
met golvende hokjes; de grootere paarsch, meestal met
een lang verlengd, boogswijs gekromd, van voren 2 lobben,
knobbels of sporen dragend helmbindsel, van achteren
zonder aanhangsel; de kleinere geel, met een niet verlengd,
2 knobbels dragend helmbindsel. Eierstok eivormig, vrij
of aan de basis of hooger met den kelk door 5—7 tusschenschotten
verbonden, 5-, zelden 6—7-hokkig, met
gezwollen, met borstels bezetten top; stijl draadvormig,
gekromd, aan den top verdikt, met’ stompen stempel.
Lederachtige of vleezige, onregelmatig verscheurde bes.
Zaden klein, slakkenhuisvormig gewonden.
Heesters, meestal opgericht en met klierborstels behaard,
ééne soort kruipend. Bladeren gesteeld, langwerpig of
lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, 3-—7-nervig. Bloemen
purper, paarsch of rosé, zelden wit, aan de toppen der
takken met 2 schutbladen, alleen of in bundels, bijschermen
of pluimen.
Aantal beschreven soorten zeer groot; volgens Clarke zou men
echter het aantal bf op 40 öf op 8 moeten bepalen. Cogniaux noemt
37 soorten. Het geslacht is verspreid over Zuid Azië, Noord Australië
en de eilanden van den Stillen Oceaan. Voor Nederlandsch Indië
noemt Miquel een 30-tal soorten op, doch door Cogniaux wordt
dit aantal tot 21 teruggebracht.
4. A L L OM O R PH IA BI.
Kelkbuis cilindervormig of langwerpig klokvormig,
stompkantig; zoom verwijd, stomp 4—5-tandig, blijvend.
Bloembladen 4—5, klein, omgekeerd eivormig langwerpig,
met spitsen of afgeronden top. Meeldraden 8 of 10,
nagenoeg gelijk; helmknoppen meestal naar voren gekromd,
priemvormig, aan de basis 2-lobbig, met 1 porie;
helmbindsel aan de basis niet verlengd, van voren zonder
aanhangsels, van achteren met eene spoor. Eierstok eivormig,
in de kelkbuis besloten, vrij of nagenoeg vrij,
8- zelden 4—5-hokkig, met gezwollen, ingedruktén top en
fijn gewimperde randen; stijl draadvormig, S-vormig neergebogen
,' met stipvormigen stempel. Doosvrucht klein,
eivormig, boven aan den top uitgehold, binnen den urn-
vormigen, 6—8 ribben vertoonenden kelk besloten, met
3—5 ldeppen aan den top openspringend. Zaden lijn-knods-
vormig, kantig, schuin en spits gesnaveld, met nagenoeg
basilairen navel.
Vertakte heesters of van onderen houtachtige, eene
bloemschacht dragende kruiden, met dunne takken en lang
gesteelde, tegenoverstaande, groote, lancetvormige of cirkelvormige,
1—5-nervige, bijna of volkomen onbehaarde
bladeren. Bloemen klein, in kluwenvormige kransen, aan
eindelingsche pluimen.