sikkelvormig, vliezig, lederachtig, min of meer vleezig
of hard, niet of 2-kleppig openspringend, van binnen
doorloopend of opgevuld of met schotten tusschen de
zaden. Zaden cirkel- of eivormig, samengedrukt, met eene
dunne of harde zaadhuid, kiemwithoudend; zaadlobben
plat, min of meer vleezig; kiemworteltje kort, recht of
een weinig schuin, doch niet omgebogen, meestal buiten
de zaadlobben uitstekend.
Boomen of heesters, nu eens opgericbt, dan weder
hoogklimmende, vaak met een afgeplatten stengel en
niet zelden met enkelvoudige ranken aan de bases der
trossen. Bladeren nu eens enkelvoudig, 3-oo -nervig, gaaf-
randig of 2-lobbig (eigentlijk uit 2 min of meer vergroeide
blaadjes gevormd), dan weder duidelijk uit 2 vrije blaadjes
bestaande, terwijl de bladspil tusschen de beide blaadjes
genaaid is. Steunblaadjes verschillend, meestal klein,
spoedig afvallend. Bloemen wit, zelden rosé, rood of purper,
in eindelingsche of zelden okselstandige trossen, welke öf
enkelvoudig of tot eene eindelingsche, wijde of tuilvor-
mige pluim vereenigd zijn.
Aantal soorten 130, tusschen de keerkringen wijd verspreid.
Het geslacht, zooals het door Bentham en Hooker wordt opgevat,
vereenigt een aantal vormen, door andere schrijvers tot afzonder -
lijk® geslachten gebracht. Daarom volgt een overzicht' der secties
van de Nederlandsch Indische soorten, die in Miquel’s Flora bijna
alle als geslachten beschouwd werden.
1. Pauletia Cav. (Het geslacht Bauhinia bij Miquel), Bloemen
groot. Kelk bloemschedeachtig splijtend. Meeldraden 10, alle volkomen,
zelden één of om den anderen zonder helmknop. Peui lederach-
tig, 2-kleppig, smal. Eierstoksteel vrij op den kelkbodem. Bladeren
gaaf of 2-lobbig. Hiertoe behooren 4 soorten in Nederlandsch Indië.
2. Pileostigma Hochst. Bloemen klein. Kelk bloemschedeachtig
splijtend of 5-slippig. Peul meestal niet openspringend. Verder
nagenoeg als Pauletia. De hoedvormige of zittende stempel, waarnaar
het geslacht genoemd werd , komt niet bij alle soorten voor,
doch wel hij die van Nederlandsch Indië. Hiertoe behooren B.
acida Beinw. {Pil. acidum Benth.) en B. racemosa Lam. {Pil.
racemomm Benth.)
3. Phanera Lour. Kelk 5-spletig. Volkomen meeldraden 3, de
overige tot staminodiën verminderd. Peul 2-kleppig. Eierstoksteel
met de kelkbuis vergroeid. Bladeren gaaf of 2-lobbig. Hiertoe behoorden
volgens Miquel 24 soorten in Nederlandsch Indië, waarvan
echter 2 waarschijnlijk tot de volgende sectie gebracht moeten
worden.
4. Lysiphyllum. Meeldraden 10. Peul meestal niet openspringend.
Bladeren uit 2 vrije blaadjes bestaande. Kelk en eierstoksteel
als bij Phanera. Hiertoe misschien Ph. complicata Miq. en
Ph. diptera Miq.
5. Lasiobema Korth. Kelk 5-tandig. Volkomen meeldraden 3. Eierstoksteel
kort. Peul niet openspringend. Bladeren gaaf of 2-lobbig.
Hiertoe, ééne soort B. anguina Roxb. {Las. anguinum Korth.)
78. AM H B R S T IA Wall.
Schijfdragende. kelkbuis lang; kelkslippen 4, bloembladachtig,
weinig van elkander verschillend, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, 3 nagenoeg
even lang, het hoogste hiervan, tevens het binnenste,
breed omgekeerd hartvormig en .de beide zijdelingsche
langwerpig-wigvormig; de beide onderste zeer klein of
rudimentair. Meeldraden 10; 9 helmdraden hoog tot
eene buis vergroeid, doch met vrije uiteinden, waarvan
5 langere met grooterë helmknoppen afwisselen met
4 kortere, welke kleinere helmknoppen dragen; de tiende
(hoogste) meeldraad vrij; helmknoppen langwerpig, met
in de lengte openspringende hokjes. Eierstok oo -eiig,
gedragen door een steel, die met de kelkbuis min of meer
vergroeid is; stijl draadvormig met een eindelingschen,
knopvormigen stempel. Peul lang, sikkelvormig, plat-
samengedrukt, leder- of houtachtig, 2-kleppig, met een
verdikten of verbreeden bovennaad. Zaden dwars, ei- of
cirkelrond, sterk samengedrukt, zonder zaadrok; kiemwit
ontbrekend; -zaadlobben plat, dun; kiemwortelje kort,
recht, ingesloten tusschen de zaadlobben.
Ongedoornde boom. Bladeren evengevind; blaadjes
groot, lederachtig. Steunblaadjes smal, bladachtig, spoedig
afvallend. Bloemen groot, langgesteeld, aan groote,
losse, eindelingsche trossen. Schutbladen spoedig afvallend;
schutblaadjes blijvend, groot, gekleurd, uitgespreid, vrij
of een weinig aan de basis vergroeid. Bloembladen karmijnrood,
met saffraangele stippels aan den top.
De eenigè soort, A. nobilis Wall., uit Engelsch Indië afkomstig,
wordt in Indië veel gekweekt.
79. PA H D D IA Miq.
Schijfdragende kelkbuis lang; slippen 4, in den knop
sterk dakpanswijze dekkend, leder ach tig , de binnenste het
grootst. Eén bloemblad, kórt genageld, breed cirkelvor