handvormig samengesteld, met gaafrandige of gezaagde,
onbehaarde of van onderen viltachtig behaarde blaadjes.
Steunblaadjes binnen den bladsteel tot eene korte
schub vergroeid of ontbrekend. Bloemen gemengdslachtig,
in wijde pluimen, uit losse, zelden op boofdjes gelijkende
schermpjes samengesteld. Schutbladen klein. Bloemstelen
onder de bloem geleed, aan den top verbreed of tot een
bijkelk uitgezet.
Aantal soorten 3, waarvan 1 in Engelsch en 2 in Nederlandsch
Indië. De laatste zijn M. oreophilum Miq. en M. concinnum Miq.
Twee soorten, welke door Miquel tot het geslacht gerekend waren,
M. glomerulatum Miq. en M. cyrtostylum Miq., zijn door Seemann
tot Brassaiopsis Decaisne et Planch. gebracht.
16. K IS SO D EN D R O N Seem.
Kelkrand 5-tandig. Bloemkroon in den knop klepswijze
aaneensluitend en öf als een kapje afvallend, of in 5 spits
eivormige bloembladen splijtend. 'Meeldraden 5; helm-
draden dik; helmknoppen langwerpig eirond, met een
vrij breed helmbindsel. Schijf niet boven den kelkrand
uitstekend, in het midden in de stijlzuil overgaand. Eierstok
2—5-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijl tijdens den
bloei kort, na den bloei verlengd, zuilvormig, met 2—5-
lobbigen stempel. Yrucht kogel- of eivormig, met een
sappig vruchtvleesch en 2—5 harde, van buiten rimpelige
kernen. Zaden met uitgevreten kiemwit, nauw omsloten
door eene zeer dunne, vliezige zaadhuid.
Onbehaarde, ongedoornde boom met veeljukkige, gevinde
bladeren. Blaadjes gaafrandig, eivormig of lanceteivormig,
met korte spits en stompe, ongelijkzijdige
basis. Steunblaadjes met de randen van den bladsteel en
met elkander vergroeid tot een den stengel omgevend
kokertje. Bloemstelen aan den top niet uitgezet, doch,
ofschoon onduidelijk, met de bloemen geleed. Bloemen
ten getale van 8—12 in schermen, welke tot pluimen
vereenigd zijn, wier takken onderaan tegenover elkander,
hooger in kransen en aan den top in schermen zijn
geplaatst.
Eéne soort, K. Australianum Seem., in Nieuw Holland en Nieuw
Guinea. De plant is met denzelfden soortsnaam achtereenvolgens
in de geslachten Polyscias Forst., Irvingia F. Muell. en Hedera L.
geplaatst, werd bovendien als eene soort van Panax L. beschreven,
(P. Zippelicmvm Miq.) en met eenige soorten van dat geslacht
naar Nothopanax Miq. overgebracht, (N . Zippelianam Seem.). Op
het voorbeeld van Ferd. Mueller brengen Bentham en Hooker
haar tot Hedera. In zijn Descriptive Notes on Papuan Plants V,
p. 88 scheidt F. Mueller haar weder daarvan af, doch verandert
den oorspronkelijken geslachtsnaam in Cissodendron. Het authentieke
exemplaar van Ferd. Mueller uit Nieuw Holland stemt
volkomen overeen met de plant van Nieuw Guinea, waarnaar Miquel
zijne P. Zippélianum beschreef. Alleen is bij het eerste de eierstok
meestal 4-, zelden 3-hokkig, terwijl deze bij het tweede meestal
2—3-, zelden 4-hokkig is. Daar echter Ferd. Mueller zelf een
var. disperma van zijne plant opnoemt, blijkt dit verschil van geen
beteekenis te zijn. De scheiding van Kissodendron en Hedera schijnt
mij wel gemotiveerd. De afwezigheid der steunblaadjes, de enkelvoudige,
handnervige bladeren, de wortelende, klimmende takken,
de niet geleede bloemstelen, de boven den kelk uitstekende top
van de vrucht en de vliezige kernen, zijn alle kenmerken, waardoor
Hedera van Kissodendron verschilt. Ook is bij beiden het
zaad niet van denzelfden vorm en geaardheid. Bij Hedera; waar
de kern vliezig en van binnen glad is, is het zaad van buiten
'rond en dringen door smalle gleuven uitsteeksels van de zaadhuid
vrij diep het kiemwit binnen; bij Kissodendron en evenzoo bij
Osmoxylon, Macropanax en Brassaiopsis, waar de kern hard en
van binnen min of meer met uitsteeksels bezet is, heeft het zaad
ongeveer den vorm der kernholte: van buiten is het daardoor als
het ware ingesneden, bij Kissodendron zelfs zeer diep, doch met
breede inhammen. De zaadhuid is zeer dun en wordt licht over
'h e t hoofd gezien, zoodat Ferd. Mueller de kernwand in hare
plaats beschreef.
17. OSMOXYLON Miq.
Kelkrand boven de schijf uitstekend. Bloembladen en
meeldraden onbekend. Schijf plat. Eierstok 8-hokkig.
Stijlzuil cilindrisch, aan den top min of meer kogelvormig,
met gaafrandigen, niet gelobden stempel. Yrucht min
of meer bolvormig, bij uitdroging gevoord; kernen 8,
houtachtig, aan den rug afgerond en golvend geknobbeld.
Zaad driekant; kiemwit uitgevreten.
Boomen met enkelvoudige, elliptische bladeren. Steunblaadjes
zeer klein, tegen den bladsteel aangedrukt en
tot eene kleine, in 2 spitsen eindigende, zijdelings geoorde
schub vergroeid. Scherm gevormd uit 3-stralige bij schermen,
waarvan de zijdelingsche stralen niet ver van de
basis geleed en onder de geleding min of meer tot schutblaadjes
uitgezet zijn, terwijl zij op den schotelvormigen
top zittende bloemen dragen. Schutbladen afvallend.