vormende, in beide gevallen aan de as openspringende.
Zaden klein, smal, langwerpig, met vliezige, aan weerskanten
in een staartje eindigende zaadhuid; kiemwit
overvloedig, vleezig,
Hooge, al of niet behaarde kruiden met een overblij-
venden, kruipenden wortelstok, en met enkelvoudige of
vertakte, rolronde, bebladerde stengels. Bladeren afwisselend,
2- of 3-dubbel drietallig; blaadjes dubbel gezaagd,
met vooruitspringende nerven; steunblaadjes klein, met
den bladsteel vergroeid en daarmede eene scheede vormend.
Bloemen klein, wit, rosé of groen, eindelingsch, in trossen
of aren, die tot eene uitgespreide of smalle pluim zijn
vereenigd. Yrucht klein, opgericht of knikkend.
Aantal soorten 6 of 7, in Britsch en Nederlandsch Indië, in Japan
en in Noord Amerika Yoorkomerde. Eéne soort, A. speciosct Jungh.
'= A . Indica BI., door Junghuhn eerst als eene soort van Spiraea
H door Blume als eene soort van Cunonia L. beschreven en o. a. gekenmerkt
door 8 of 10 meeldraden en dikwijls 4-tallige bloemen,
komt op Java in het wild voor. In de tuinen vindt men eene soort
van Engelsch Indië, A. rivularis Haon.^ met 5 meeldraden.
2. H Y D R A N G E A L.
Bloemen alle vruchtbaar of de buitenste van de tuilen
onvruchtbaar en zonder bloembladen. Kelkbuis met den eierstok
vergroeid, omgekeerd kegelvormig, tolvormig of half
kogelvormig; kelkzoom bij de onvruchtbare bloemen uit 4—5
bloembladachtige, geaderde, slippen bestaande, bij de vruchtbare
afgeknot of met 4—5 in den knop dakpanswijze
dekkende lobben of tanden. Bloembladen 4—5, in den
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 8—10 , aan
de basis van de epigynische schijf ingeplant, met draadvormige
helmdraden; helmknoppen kort. Eierstok onder-
standig, volkomen of onvolkomen 2—4-hokkig; stijlen
2—4 5 vrij, of aan de basis vergroeid, met eindelingsche
of aan de binnenzijde geplaatste stempels; eitjes zeer
talrijk, vastgehecht aan zaadlijsten, welke in de as van
het'hokje staan en naar binnen zijn gebogen. Doosvrucht
vliezig, door de kelktanden en de stijlen gekroond, 2 - 4 -
hokkig, aan den top tusschen de stijlen openbarstend,
veelzadig. Zaden klein, klimmend; zaadhuid vleezig, met
de zaadkern vergroeid of daar voorbij verlengd, netvormig
geaderd; kiem cilindrisch, in de as van het dunne,
vleezige kiemwit gelegen; zaadlobben zeer kort.
Heesters en boomen, soms klimmend. Bladeren tegenovergesteld,
gesteeld, blijvend of afvallend, gaafrandig,
gezaagd of gelobd. Steunblaadjes ontbrekend. Eindelingsche
tuilen, met afvallende schutbladen aan de basis. Bloemen
, met uitzondering van de onvruchtbare, klein.
Yruchten klein.
Aantal soorten omstreeks 33, in Oost en Zuid Azië en in Oostelijk
Noord en Westelijk Zuid Amerika. Op Java komt ééne soort,
H. óblongifolia BI., in het wild voor, eene andere, II. hortensis
Smith, uit Japan afkomstig, wordt in de tuinen gekweekt.
3. D IC H R O A Lour.
Kelkbuis met den eierstok vergroeid, halfbolvormig,
met 5—6-tandigen zoom. Bloembladen 5—6, vrij dik,
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10 of
12, epigynisch, met draad-priemvormige helmdraden;
helmknoppen breed langwerpig. Eierstok half onderstan-
dig, onvolkomen 3—5-hokkig; stijlen 3—5, uiteengespreid,
knodsvormig, met stempelkliertjes aan de binnenzijde;
eitjes talrijk, in vele rijen ingeplant aan wandstandige
zaadlijsten, nl. de naar binnen gebogen, doch de as niet
bereikende randen der vruchtbladen. Yleezige, halfboven-
standige, éénhokkige,. niet openspringende, veelzadige
bes. Zaden klein, eivormig; zaadhuid vliezig, netvormig
geaderd; kiem in de as van het vleezige kiemwit geplaatst.
Heesters met rolronde, vrij dikke takken en afwisselende,
gesteelde, eivormige, toegespitste, gezaagde bladeren.
Steunblaadjes ontbrekend. Eindelingsche, veelbloemige
pluimen. Bloemen groot, wisselkleurig, paarsch en blauw.
Bes groot, blauw.
Volgens Bentham en Hooker ééne soort, welke van China tot Java
en van het Himalayagebergte tot de Philippijnsche eilanden voorkomt.
Andere schrijvers namen echter verscheidene soorten aan.
Miquel noemt voor Nederlandsch Indië 3 soorten:!). CyanitisMiq.,
D. latifolia Miq. en D. pubescens Miq. en onderscheidt dezë alle
van D. febrifuga Lour. van Gochin China. Clarke in Hooker, Fl.
of Br. Ind. beschouwt echter Miquel’s soorten als vormen van
deze. Het geslacht werd door andere schrijvers als Cyanitis Beinw. en
Adam ia Wall. beschreven.