ongedeeld of min of meer yinspletig, gaafrandig of nauw
gezaagd, dikwijls met kraakbeenachtige randen. Bloemen
klein, kort gesteeld, alleenstaand in de bladoksels of aan
de toppen der takken tot aren of trossen verbonden,
meestal hangend, met 2 schutblaadjes of zonder deze,
zeer zelden 3- of 5-tallig. Yrouwehjke bloemen zonder
bloembladen.
Aantal soorten omstreeks 40, de meeste in Australië, eenige
weinige in tropisch en Oost Azië en in de eilanden van den Stillen
Ocëaan. Miquel noemt voor Nederlandsch Indië slechts ééne Soort,
H. disticha Jack, op Sumatra, Singapore en Malakka gevonden.
Volgens Henslow in Hooker’s Fl. of Br. Incl. 11, p. 44.2 is dit
echter eene soort van Anisophyllea Br. uit de familie der Rhisö-
phoraceae (4. disticha Hook. ƒ'.) De tweede aldaar genoemde soort,
H. oligantha Wight et Am., waarvan Miquel vermoedde, dat zij ook
in den Maleischen Archipel zou kunnen voorkomen, wordt door
Clarke als eene soort van Myriophyllum L. (M. intermedium D C.)
beschouwd. Er is echter reden te onderstellen, dat ook in den
Maleischen Archipel voorkomen twee-soorten, die zich van Engelsch
Indië tot Australië en'China verspreiden, nl. H. micrantha Br.
en H. tetragyna Hook: f. Bij oudere schrijvers vinden wij voor
deze soorten de geslachtsnamen Gonocarpus Thunh. én Gonio-
carpus DC.
3. S E R P IC Ü L A L.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis zeer
k o rt; lobben 4, eivormig, spits. Bloembladen 4, napvormig.
Meeldraden 8; helmdraden k o rt; helmknoppen lijnvormig,
naar buiten openspringend, aan de basis vastgehecht.
Eierstok ontbrekend, doch vervangen door 4 rudimentaire
stempels. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis eivormig, met
8 ribben; lobben 4, eivormig, spits, afvallend. Bloembladen
als bij de mannelijke bloemen. Meeldraden ontbrekend.
Eierstok 1-hokkig; stijlen 4, uitgespreid ; stempels met
wratjes bezet of vedervormig; eitjes 4, hangend aan den
top van het hokje. Kleine, 8 ribben dragende, 1-hokkige,
1-zadige, lederachtige noot, met korstachtige kern. Zaad
hangend, met vliezige zaadhuid; kiem cilindrisch, in de
as van het kiemwit geplaatst.
Kleine, nederliggende of kruipende, vertakte, onbehaarde
of met uitstaande haren bezette kruiden. Bladeren tegenovergesteld
en afwisselend, min of meer zittend, lijn- of
lancetvormig, gaafrandig of getand. Bloemen klein, meestal
in okselstandige bundels, waarvan ééne bloem mannelijk
en lang en dun gesteeld is, terwijl de overige vrouwelijk
en zittend of kort gesteeld zijn.
Aantal soorten 2—4 , pp moerassige plaatsen in tropisch Amerika,
Azië en Afrika. Volgens Miquel zijn er in Nederlandsch Indië drie
soorten. De eerste, S. Epüithes BI,, door Blume op trachietblokken
op den top van den Cfedeh gevonden, werd door dezen eerst als een
afzonderlijk geslacht, Epilithes B I , beschreven, (E. Coccinea Bt.),
de tweede, op den Goenoeng Prao door Horsfield gevonden, werd
door Miquel eerst als S. veronicaefolig Bory gedetermineerd, later
als eene afzonderlijke soort, S. Javanica Miq., 'beschreven, de derde
door Teysmann op Sumatra gevonden, werd door Miquel als S.
hirsuta Wight et Arp. beschreven, doch volgens, Clarke in Hook.
Fl. of Br. Ind. II, p. 431, moet deze soort als een synoniem
beschouwd worden van S. Indica Thwait.
4. M Y R IO PH Y L LUM L.
Bloemen meestal éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
zeer kort; zoom 4-, zelden 2-lobbig, soms onduidelijk.
Bloembladen 2—4, hol, zittend. Eierstok ontbrekend
of door rudimentaire vruchtbladen vertegenwoordigd. Meeldraden
2 - Ï 8 , met draadvormige helmdraden; helmknoppen
lijnvormig-langwerpig, aan de basis vastgehecht,
zijdelings openbarstend. Yrouwelyke bloemen: Kelkbuis
met 4 voren; lobben ontbrekend of 4, zeer klein, priem-
vormig. Bloembladen klein of ontbrekend. Meeldraden
ontbrekend of rudimentair. Eierstok 4-, zelden 2-hokkig;
stijlen 4, kort, meestal teruggekromd en vedervormig; in
elk hokje 1 hangend eitje. Noot of steenvrucht met 4
voren, of eene 4-, zelden 2-notige splitvrucht; vruchtwand
van buiten lederachtig of vleezig, soms met wratjes bezet,
van binnen korstachtig; hokjes of nootjes 1-zadig.
Zaden hangend, langwerpig-cilindrisch, met vliezige zaadhuid
en eene cilindrische kiem in de as van het overvloedige
kiemwit.
Onbehaarde water- of moerasplanten, meestal met be-
bladerde, drijvende takken. Bladeren tegenovergesteld,
afwisselend en in kransen, lijn- of eivormig, gaafrandig,
getand, gezaagd of kamvormig vinspletig. Bloemen oksel-
standig, klein, zittend of kort gesteeld, öf alleenstaand,
öf zelden in aren aan de toppen der takken, waarbij de
bovenste mannelijk, de onderste vrouwelijk, de middelste
soms tweeslachtig zijn.