of boomen. Bladeren meestal ingesneden. Buitenlaag van
den vruchtwand meestal door olie bevattende kanalen
doortrokken.
LXV. Araliaceae. Bloembladen in den knop klepswijze aaneensluitend,
zelden dakpanswijze dekkend. Eierstok 1—oo -
tallig. Zaadnerf der eitjes buikstandig. Yrucbt meestal steenvruchtachtig
met vrije kernen, die echter zelden, zooals de
nootjes bij de Umbelliferae, uiteenwijken. Boomen öf heesters
of zelden kruiden. Bladeren afwisselend of zelden tegenovergesteld,
meestal samengesteld of handlobbig of -spletig.
Buitenlaag van den vruehtwand vleezig, dun of dik en zelden
met oliehoudende blaasjes.
LXYI. Cornaceae. Bloembladen in den knop klepswijze
aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Eierstok 1-, 2- of
4-hokkig. Zaadnerf der eitjes rugstandig. Yrucht meestal
steenvruehtachtig, met vrije doch niet van zelf uiteenwijkende
kernen. Boomen, heesters of zelden kruiden. Bladeren tegenovergesteld
of zelden afwisselend, onverdeeld.
Fam. I RANUNCULACEAE.
Bentham e t Hookeb,. Genera Plant. 1. p. 1. — Hooker,F l.o fB r it.
Ind. !. p. 1. — Miquel, Ann. Mus. Lugd. Bat. IV. p. 65—68. — Kuntze,
Mon. der Gatt. Clematis ( Verhandl. Bot. Ver. Prov. Branderib.
XXVI. 1885.)
Kelkbladen 3— oo (meestal 5), hypogynisch, vrij, dikwijls
bloembladachtig en afvallend, in den knop dakspanswijze
dekkend of (bij de Clematideae) klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen in gelijk aantal als de kelkbladen of oo .
hypogynisch, vrij, soms vlak en groot, soms klein, misvormd
of ontbrekend, in den knop dakspanswijze dekkend.
Meeldraden oo, meestal in vele rijen, hypogynisch, vrij.
Helmknoppen zonder geleding op den top der helmdraden
vastgehecht, hokjes openspringende met zijdëlingsche of
naar buiten gekeerde spleten. Vruchtbladen oo, zelden
slechts 1, vrij of zelden min of meer met elkander vergroeid;
1-hokkig, met een enkelvoudigen stijl, welke aan
de binnenzijde van den top stempelkliertjes draagt, of met
een ziftenden stempel. Eitjes anatroop, soms slechts 1,
klimmend, met buikstandige zaadnerf of hangend met
rugstandige zaadnerf, soms verscheidene, horizontaal, in
twee rijen aan den buiknaad vastgehecht. Drooge, niet
openspringende, éénzadige dopvruchtjes, of besvruchten
met één of weinige zaden, of doosvruchten, welke aan de
binnenzijde of aan den top kokervormig openbersten,
Zaden zonder zaadrok. Zaadhuid bij de éénzadige vruchten
dun, lederachtig, glad of rimpelig, met weinig vooruitspringende
zaadnerf, bij de veelzadige korstachtig of
vleezig-sponsachtig, glad, rimpelig of min of meer beschubd,
met een dikwijls zeer sterk vooruitspringende zaadnerf.
Kiem zeer klein, aan de basis van een hoornachtig, zelden
vleezig, kiemwit.
Éénjarige kruiden of overblijvende planten met wortel-
aehtigen of zodevormenden wortelstok of met uitloopers,
zelden halfheesters of houtachtige klimplanten. Bladeren