afvallend; schutblaadjes langer blijvend, meestal, met de
kelkbasis vergroeid.
Aantal der beschreven soorten meer dan 80, waarvan echter
waarschijnlijk vele als variëteiten te beschouwen zijn. In Amerika,
zoowel Noord als Zuid en aan de kusten der Middellandsehe Zee tehuis
behoorende, worden zij in Indië alleen door eenige gekweekte soorten
vertegenwoordigd.
3. S P A R T ! UM L.
Kelk min' of meer bloemschedevormig, aan de achterzijde
gespleten; tanden kort, de beide bovenste vrij, de
8 onderste tot eene lip vergroeid. Vlagje groot; vleugels
omgekeerd eivormig; kiel boogswijs gekromd, spits, langer
dan de vleugels, met de nagels vergroeid aan de
meeldradenbuis. Meeldraden alle tot eene gesloten buis
vergroeid; helmknoppen deels kort en bewegelijk, deels,
met deze afwisselend, lang en aan de basis vastgehecht.
-Eierstok zittend, met oo pitjes; stijl boogswijs gekromd,
onbehaard; stempel langwerpig, naar binnen afloopend.
Peul lang lijnvormig, onbehaard, plat, 2-kleppig, met
schotten aan de binnenzijde tusschen de zaden. Zaden
zonder kiempropje.
Heester met biesachtige takken, bijna zonder bladeren;
waar deze voorkomen zijn zij éénbladig. Steunblaadjes
ontbrekend. Bloemen geel, groot, in eindelingsche trossen.
Schutbladen en schutblaadjes klein, spoedig afvallend.
Eéne soort, Sp: junceum L ., welke aan de kusten van de Middellandsche
Zee tehuis behoort, komt ook gekweekt in Indië voor.
4. O Y T ISU S L.
Kelktanden of -lobben kort, de bovenste tot eene bovenlip
vergroeid of vrij.'Vlagje min of meer cirkel- of
eivormig; vleugels omgekeerd eivormig of langwerpig;
kiel recht of boogswijs gekromd, stomp of een weinig
toegespitst; nagels vrij. Meeldraden alle tot eene gesloten
buis vergroeid; helmknoppen deels kort en bewegelijk,
deels hiermede afwisselend, lang en aan de basis vastgehecht.
Eierstok zittend, zelden gesteeld,' met oo eitjes;
stijl boogswijs gekromd, onbehaard; stempeleindelingsch,
knopvormig of schuin. Peul plat-samengedrukt, langwerpig
of lijnvormig, onbehaard of langharig, tweekleppig,
van binnen onverdeeld, .zelden met dunne schotten tusschen
de zaden. Zaden met een kiempropje.
Heesters, zelden met doornachtige takken. Bladeren
soms handvormig samengesteld, 3-bladig, soms éénbladig
of ontbrekend. Steunblaadjes zeer klein, borstelvormig
of onduidelijk. Bloemen geel,, purper of wit, in trossen,
die nu eens lang en eindelingsch, dan weder kort, bundelvormig
zijn en dan öf eindelingsch, óf door het mislukken
van den tak zelven zijdelingsch of min of meer
okselstandig zijn. Schutbladen en schutblaadjes klein en
spoedig afvallend, zelden bladachtig en langer blijvend.
Aantal soorten omstreeks 38, hoofdzakelijk in Europa en den
omtrek van de Middellandsehe Zee tehuis behoorende. Cyt. Laburnum
L ., de Gouden Regen, wordt in Indië soms gekweekt.
5. PA ROCHETTJS Hamilt.
Kelklobben nagenoeg gelijk, de 2 bovenste hoog vergroeid.
Bloembladen vrij van de meeldradenbuis; vlagje
omgekeerd eivormig, aan de basis tot een korten nagel
versmald; vleugels sikkelvormig-langwerpig; kiel korter
dan de vleugels, scherp neergebogen, spits. Meeldraad
tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid; helm-
draden niet afgeplat; helmknoppen nagenoeg gelijkvormig.
Eierstok zittend; eitjes oo; stijl van boven neergebogen,
onbehaard; stempel klein, eindelingsch. Peul lijnvormig,
ten slotte een weinig gezwollen, mét eene schuine spits,
2-kleppig, tusschen de zaden ongedeeld. Zaden zonder
kiempropje; zaadstrengen draadvormig.
Nederliggend kruid, dat wortels slaat aan deknoopen.
Bladeren handvormig samengesteld, 3-bladig; blaadjes
omgekeerd hartvormig; soms fijngetand. Steunblaadjes vrij
of over een korten afstand met den bladsteel vergroeid.
Bloemen groot, purper, alleen of ten getale van 2 of 3
tot een scherm vereenigd in de bladoksels. Schutbladen
in den vorm van steunblaadjes aan de basis der bloem-
steeltjes; schutblaadjes ontbrekend. De bloemen uit de
onderste bladoksels, soms zeer klein en zonder bloembladen,
buigen na den bloei den bloemsteel omlaag, zoodat de
vruchten op of onder de aarde rijp worden.
Eéne soort, P. communis Hamilt., welke, zoowel in tropisch
Oost Afrika als in tropisch Azië wijd verspreid voorkomt. In Ne-
derlandsch- Indië werd zij op de hooge bergtoppen gevonden.