Boomen, meestal hoog. Bladeren afwisselend, zonder
steunblaadjes, evengevind; blaadjes afwisselend of dikwijls
tegenovergesteld, gaafrandig of zelden gezaagd. Bloemen
klein en gesteeld, aan pluimvormige, meestal lange, dunne,
veelbloemige trossen.
Aantal soorten, volgens Bentham en Hookek, omstreeks 45, in
de tropische gewesten van Australië, Azië en Amerika; ook op
Mauritius. Radlkofer laat het geslacht Ratonia vervallen en brengt
de Nederlandsch Indische soorten deels tot Arytera BI., nl. A.
littoralis BI. en A. angustifolia Radlk., deels tot Mischocarpus BI.,
nl. M. Sundaicus BI., deels tot Lepidopetalum BI., nl. L. nïonta-
num Radlk. en A. Perrottetii BI. Door Miquel waren de beide
eerstgenoemde soorten tot het geslacht Arytera BI, de middelste
tot Cupania L., de beide laatste tot Lepidopetalum BI. gerekend.
9. CUBILIA BI.
Bloemen regelmatig. Kelkbladen 5. Bloembladen 5.
Schijf volkomen, 5-lobbig. Meeldraden 5, om den eierstok
geplaatst; helmdraden breed, omgebogen. Eierstok centraal,
zittend, 2—3-lobbig, 2—3-hokkig; stijlen 2—3, kort,
met enkelvoudige stempels. Kootjes 1—3, ellipsoidiscb,
met dikke schil door -wratjes of haren bedekt, in 2 deelen
opensplijtend, 1-zadig. Zaden vastgebecht aan de basis van
den vruchtwand, binnen een onvolkomen zaadrok besloten.
Boomen. Bladeren even- of onevengevind, met tegenoverstaande
of afwisselende, gaafrandige, onbehaarde blaadjes.
Bloemen eindstandig, in tot pluimen vereenigde trossen.
Aantal soorten, vólgens Bentham en Hooker 2, waarvan 1 op
Amboina en 1 op de Philippijnsche eilanden, Volgens Radlkofer
is de eerste, C. Rumphii BI., waarschijnlijk niets anders dan
de eepige soort van Litchi, <L. Chinensis Sonn.).
10. PARANEPHELIUM Miq.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk napvormig, 5-deelig,
in den knop klepswijze aaneensluitend, doch aan den top
smal dakpanswijze dekkend, van buiten viltachtig bebaard.
Bloembladen 5, kort, scbubvormig, door eene grootere
schub bedekt. Schijf gekarteld, in het midden der bloem
een weinig ruwharig. Meeldraden 10, met korte helmdraden;
helmknoppen eivormig, spits; stijlen 3, (vergroeid).
Doosvrucht houtachtig, 3-kleppig, 1-zadig; kleppen dik,
met dikke stekels van buiten, ter grootte van eene
okkernoot. Zaad door een dun vlies (zaadrok) omgeven ;
zaadhuid min of meer lederachtig; zaadlobben dik,
sam.engevouwen.
Bladeren onevengevind, 3—2-jukkig; gemeenschappelijke
bladspil even als de bladsteeltjes van onderen gezwollen;
blaadjes min of meer tegenovergesteld, lancet-
vormig-langwerpig, van boven meer , van onderen minder
glanzend, op de nerven en bladspillen een weinig behaard,
doch spoedig kaal wordend. Bloemen gesteeld, in
vertakte, okselstandige of boven den oksel geplaatste,
dicht, viltachtig behaarde pluimen.
Volgens Bentham en Hooker ééne soort, op Sumatra voorkomende.
Behalve deze, P. xestophyllum Miq., door Miquel later Mlldea
(M. xestophylla Miq.) genoemd, wordt door Radlkofer nog eene
tweede soort van Sumatra genoemd, P. gibbosum Teysm. et Bmnend.
11. TO ECH IM A Radlk.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk kort napvormig, .5-
tandig, met deltavormige tanden, welke óf alleen aan de
basis zeer smal óf nagenoeg niet dakpanswijze dekkend
zijn. Bloembladen 5, meer dan tweemaal langer dan de
kelk, breed omgekeerd eivormig, in den nagel versmald,
aan de binnenzijde boyen den nagel eene schub dragend;
schubben vooral aan de buitenzijde langharig-viltig, diep
tweespletig; slippen aan den top naar binnen gebogen
aan den binnenrand verdikt en van boven met een vlee-
zigen, aan den top paarlsnoervormigen, rugstandigen kam
voorzien. Schijf regelmatig, ringvormig. Meeldraden 8,
langharig; helmknoppen eivormig, ver buiten de bloem
uitstekend. Doosvrucht dik, vleezig-steenvruchtachtig, schot-
verdeelend. Zaden opgericht, ellipsvormig, aan de buik-
zijde met een korten, tweelobbigen tot den vrucbtwand
behoorenden zaadrok (of liever eene laag van den vruchtwand,
welke er uitziet als een zaadrok, verlengt zich in
het tusschenschot en valt met het zaad af); zaadhuid
broos; kiem gekromd, vaak schuin; kiemworteltje kort,
opliggend, in eene basilaire plooi der zaadhuid gevat;
zaadlobben vrij dik, schuin opstijgend, een weinig boven,
elkander liggend, zetmeel bevattend.