schijnend gestippeld of gestreept. Bloemen wit of geel,
met geleede bloemsteeltjes, aan okselstandige trossen of
tuilen, wier gemeenschappelijke bloemsteel 2 ranken
draagt.
Aantal soorten 15, rijk vertegenwoordigd in tropisch Amerika;
3 soorten komen voor in de oude wereld, waarvan 2 ook in Amerika
worden aangetroffen. In Nederlandsch Indië vindt men ééne
soort, C. Halicacabum L.
2. H EM IG Y R O SA BI.
Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig, onregelmatig. Kelkbladen
5, ongelijk, opgericht, hol, de twee buitenste
kleiner, breed, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 4—5, ongelijk, het vijfde soms ontbrekend,
soms zonder schub, bol, met langharige nagel, waarboven
aan de rugzijde een kam geplaatst is, bestaande uit
eene kapvormige schub. Schijf kussenvormig, éénzijdig.
Meeldraden 8, ongelijk, éénzijdig, met stijf harige helm-
draden; helmknoppen nauwelijks boven de bloem uitstekend.
Eierstok excentrisch, driezijdig-tolvormig, 3-hokkig;
stijl kort of lang; stempel driezijdig, stomp; in elk hokje
1 eitje, aan de as vastgehecbt. Yrucht niet openspringend,
dik lederachtig, vleezig of houtachtig, driezijdig of bolvormig
, fluweel- of viltachtig behaard, 3-hokkig, van binnen
ruigharig. Zaden langwerpig, zonder zaadrok, met eene
lederachtige zaadhuid; zaadlobben vleezig, gelijk.
Boomen met zijdeachtig behaarde twijgen. Bladeren
afwisselend, zonder steunblaadjes, even- of onevengevind,
bleek; blaadjes gesteeld, in 2—3 jukken, tegenovergesteld
, langwerpig, stomp, gaafrandig, lederacbtig, geaderd,
dikwijls met een op een bladknop gelijkend of een priem-
vormig uiteinde aan den top van de bladspil. Trossen
talrijk uit de bladoksels en aan de takken te voorschijn tredend,
veelbloemig, grijsharig, aan de basis dikwijls vertakt.
Bloemen groot, kogelvormig, gesteeld, met schutbladen
aan de basis der bloemstelen.
Aantal soorten 3—4, in tropisch Azië. Radlkofer brengt dit
geslacht tot Guioa, waarvan het volgens hem eene sectie moet
vormen, die -5 Nederlandsch Indische soorten bevat.
3. D IT T E LA SM A , Hook. f.
Bloemen gemengdslacbtig-eenhuizig, onregelmatig. Kelk
5-deelig, met afgeronde, nagenoeg 2-rijig dakpanswijze
dekkende slippen, de buitenste bet kleinst. Bloembladen
4 , de plaats van een vijfde openblijvende, zijdeachtig-
langbarig, met de langharige randen aan elkander hangend
, van binnen met eene even breede schub, welke
aan den top een langharigen kam draagt. Schijf halfmaan-
vormig, kantig, onbehaard. Meeldraden om den eierstok
geplaatst, van ongelijke grootte, met langharige helm-
draden; helmknoppen klein, een weinig boven de bloem
uitstekend. Eierstok kogelvormig-3-lobbig, 3-hokkig, in een
driezijdigen stijl versmald,, welks kanten aan den top
stempelkliertjes dragen; in elk hokje 1 eitje, in het midden
van de as bevestigd. Yrucht met 3 nootjes, waarvan 2,
die meestal mislukken en klein en plat blijven, tegen de
derde, grootere, zijn aangedrukt, (zelden in 2—3 gelijke
nootjes uiteenvallend); nootjes kogelvormig, min of
meer vleezig, glad, onbehaard, 1-zadig. Zaad kogelvormig,
zonder zaadrok, met eene dikke, beenachtige zaadhuid;
kiem gekromd; zaadlobben groot, gekromd, ongelijk, met
een kort kiemworteltje, dat naar het vlak der zaadlobben
is gebogen (opliggend).
Hooge boom; takken ongewapend, aan den top met roestkleurige,
viltachtige baren bedekt. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, even- of onevengevind, met veeljuk-
kige, nagenoeg tegenoverstaande of afwisselende, sikkel-lan-
cetvormige, aan den top versmalde, onbehaarde blaadjes.
Bloemen wit, in eindelingscbe, ,groote, vertakte, veel-
bloemige pluimen. Yruchten zoo groot als eene kers, zeep
bevattend.
Eéne soort, in den Maleischen Archipel en Zuid China voorkomende,
D. Barak Hook. f. Door andere auteurs, o. a. door Miquel, werd
deze soort tot het geslacht Sapindus gebracht, (S. Barak D C.).
Ook door Radlkofer wordt zij weder hiermede vereenigd.
4. E R IO G LO S SUM BI.
Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 5, ongelijk, cirkelvormig, hol, de twee buitenste
het kleinst, breed 2-rijig dakpanswijze dekkend