mig of samengedrukt; zaadlobben vleezig; kiemworteltje
ingesloten,
Groote, ongedoornde boomen met dubbel gevinde bladeren
en talrijke blaadjes van de tweede orde. Meestal 1 —2
klieren aan den bladsteel. Bloemen- in groote, knodsvor-
mige of neergedrukt-kogelvormige boofdjes, welke nu eens
alleenstaan aan zeer lange, hangende,'okselstandige bloemstengels
, dan weder in pluimen aan de toppen der takken
staan. De bovenste bloemen der hoofdjes geel, bruin
of rood, de onderste wit of rood.
Aantal soorten volgens Bentham (Transact. Linn. Söc. XXX.
1875, p. 360) 19; hiervan zijn er 6 in tropisch Azië, 3 in tropisch
Afrika en 10 in tropisch Amerika. Van de eerste komen er 4 in
Nederlandsch Indië voor.
87. EN T A D A Adans.
Bloemen 5-tallig, zittend. Kelk klokvormig, zeer kort
getand. Bloembladen vrij of licht samenhangend, in den
knop klepswijze aanéénsluitend. Meeldraden 10, vrij,
kort boven de bloem uitstekend; helmknoppen gekroond
door eene afvallende klier; stuifmeelkorrels vrij. Eierstok
nagenoeg zittend, oo -eiig; stijl draadvormig, met een
eindelingschen, afgeknotten,. -hollen stempel. Peul recht
of gekromd, soms zeer groot, plat-samengedrukt, dun of
leder- of houtachtig, met verdikte, blijvende, doorloopende
naden, waartusschen de kleppen zich in dwarse, éénzadige
leden verdeelen, waarvan de buitenwand loslaat, terwijl
de binnenwand met de ronde, schijfvormige zaden veree-
nigd blijft.
Meestal hoogklimmende, ongedoornde heesters. Bladeren
dubbelgevind; het hoogste juk soms in bladlooze ranken
veranderd; blaadjes nu eens groot en weinig, dan weder
klein en talrijk. Steunblaadjes klein, borstelvormig; klieren
aan den bladsteel ontbrekend. Bloemen éénvormig, twee- of
gemengdslachtig, in dunne aren, die afzonderlijk of twee
aan twee langs de toppen van kleine takken gerangschikt
zijn en öf kort zijn en eene trosvormige, bladerlooze
pluim vormen, öf lang zijn en ver uiteenstaan, waarbij
de onderste okselstandig zijn.
Aantal soorten 11, in tropisch Azië, Afrika en Amerika. Volgens
Bentham is er in tropisch Azië slechts ééne soort, E. scandens
Benth., onder welken naam vereenigd worden Scheffer’s soort
E. Rumphii, welke in de Molukken voorkomt en de beide soorten
van De Candolle, E. Pursaetha en E. monostachya. Scheffer
meende dat in Nederlandsch Indië 2 a 3 soorten voorkwamen, nl.
1. E. Pursaetha D C., waarde blaadjes van den tweeden rang stomp
en min of meor uitgerand, de leden der peul afgerond zijn met
eene houtachtige binnenlaag van den vruchtwand en de zaden rond
en bruin zijn, en 2. E. Rumphii Seheff. , waar de blaadjes van
den tweeden rang langwerpiger zijn, in eene stompe spits eindigen en
de leden der peul bijna rechthoekig, met perkamentachtige binnenlaag
van den vruchtwand en de zaden elliptisch en zwart-bruin zijn.
Eene derde soort nam hij aan op de aanwijzing van Rumphius
wegens de plant, die deze Parrana nigra noemde.
88. X Y L IA Benth.
Bloemen 5-tallig, zittend, meestal tweeslachtig. Kelk
buis-klokvormig, getand. Bloembladen aan de basis licht
samenhangend, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Meeldraden oo , vrij, boven de bloem uitstekend; helmknoppen
eivormig, met'spoedig afvallende klieren; stuifmeelkorrels
oo . Eierstok zittend, oo -eiig; stijl draadvormig
, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul zittend,
breed sikkelvormig, plat-samengedrukt, dik, houtachtig,
2-kleppig, van binnen met schotten tusschen de zaden.
Zaden dwars, omgekeerd eirond, samengedrukt, met eene
korte, vleezige zaadstreng.
Hooge boom, zonder doorns, met hard hout. Bladeren
dubbelgevind, met 1-jukkige blaadjes; blaadjes van den
twéeden rang groot, met weinige jukken; hooge of onduidelijke
klier aan den bladsteel. Steunblaadjes klein,
lijnvormig, spoedig afvallend. Bloemen klein, bleekgroen,
aan gesteelde, kogelvormige hoofdjes, die bij bundels in
de bladoksels of bij trossen aan de toppen der takken
staan.
Eéne soort, X. dolabriformis Benth., welke in tropisch Azië ver
verspreid is en waarschijnlijk ook in Nederlandsch Indië niet ontbreekt,
vroeger achtereenvolgens tot de geslachten Mimosa L .,
Acacia Willd. en Inga Willd. gebracht. In dë Gen. Plant, werd
dit geslacht door Bentham gebracht tot de Eu-Mimoseae wegens
de vermeende afwezigheid der klier aan den top van den helmknop;
in de Transactions komt hij hiervan terug.
89. A D EN A N TH E R A L.
Bloemen 5-tallig, kort gesteeld. Kelk klokvormig, kort
getand. Bloembladen onder het midden samenhangend of