eitjes 2, hangend, naast elkander. Vrucht droog, leder-
of steenvruchtachtig, dikwijls dwars langwerpig, 1-zadig.
Zaad dwars langwerpig, met zeer dikke zaadlobben en
naar boven gericht kiem worteltje.
Boomen of heesters, onbehaard of met vilt bekleed.
Bladeren afwisselend, gesteeld, blijvend, gaafrandig, dikwijls
aan weerskanten van de basis der bladschijf met 2
kliertjes. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloemen klein,
in okselstandige of zijdelingsche, alleenstaande of tot
bundels vereenigde trossen.
Omstreeks 18 soorten, grootendeels in tropisch Azië en. ééne
soort in tropisch Afrika. Volgens Miquel zijn er 5 in Nederlandsch
Indië, n.1. P. parviflorum Teysm. et Binn., P. Sumatranum Mig.,
P. latifolium Miq., P. Lampongum Mig. en P. Celèbicum Mig.
De eerste werd door Blume eerst onder den naam van Polydontia,
(P. arborea BI.), later onder den naam van Polystorthia beschreven.
De tweede was door Miquel eerst als een afzonderlijk geslacht Digaster
Mig. (D. Sumatranum Miq.), beschreven en in de nabijheid der
Dichapetalaceae geplaatst, later is zij door hem zelven tot Pygeum
gebracht, ponder den naam van P. Sumatranum Miq. Behalve de
genoemde soorten komen misschien nog een 5-tal soorten van
Malakka en Singapore ook in Nederlandsch Indië voor.
8. S P IR A E A L.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbuis blijvend, urn-, klok- of napvormig; lobben 4—5,
in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen 4—5, op de monding van den kelk
ingeplant, afgerond, kort genageld. Meeldraden 20—60,
in 1, 2 of oo rijen of in bundels, op de monding van
den kelk ingeplant; helmdraden draadvormig, vrij of aan
de basis vergroeid; helmknoppen 2-lobbig. Schijf vleezig,
onbehaard of viltachtig behaard, met de kelkbuis vergroeid
en met vrijen of onduidelijken rand, die soms uit
klieren bestaat of gekarteld is. Stampers 5, zelden 1—4
of meer, op den bodem van den kelk ingeplant, zittend
of kort gesteeld, vrij of aan de basis vergroeid; .stijlen
geheel en al of bijna eindelingsch, recht of knievormig
gebogen, met knop- of schijfvormigen stempel; eitjes 2—oo ,
in 2 rijen aan den buiknaad vastgehecht, hangend, zelden
klimmend. Zaden hangend, meestal lijnvormig, zonder
kiemwit; zaadhuid vliezig; kiemworteltje naar boven
gericht.
Kruiden, halfheesters of heesters, met afwisselende,
enkelvoudige, gevinde of drietallige bladeren. Steunblaadjes
vrij of met den aan de basis scheedevormigen bladsteel
vergroeid, zelden weinig ontwikkeld. Bloemen wit of rosé,
okselstandig of eindelingsch, in trossen, bijschermen, pluimen
of tuilen, of, tot bundels vereenigd, langs de dunne
takken van eene sterk vertakte pluim.
Aantal soorten omstreeks 50, wijd verspreid in de gematigde
en koudere streken van het Noordelijk Halfrond en zeldzaam in de
bergstreken der tropische gewesten. In Nederlandsch Indië worden
verscheidene Japansche soorten gekweekt.
9. N E IL L IA Don.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis blijvend, klok- of
breed tolvormig; lobben 5, in den knop klepswijze aaneensluitend
of dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5 , op de
monding van den kelk ingeplant, cirkelvormig, kort genageld.
Meeldraden 10—o o , even als de bloembladen ingeplant,
in 1-13 rijen; helmdraden vrij; helmknoppen
2-lobbig. Schijf de kelkbuis bekleedend, met onduidelijken
rand. Stampers 1—5, zittend of kort gesteeld, vrij of
aan de basis langs de binnenzijde vergroeid; stijlen nagenoeg
eindelingsch, recht, met knopvormigen stempel;
eitjes oo in 2 rijen of eenige weinige, deels klimmend,
deels hangend. Rijpe stampers lederachtig of vliezig,
alleen aan den buiknaad of aan rug- en buiknaad openspringende.
Zaden talrijk of weinig, hangend, omgekeerd
eivormig of nagenoeg kogelvormig met eene dikke,
korstachtige, gladde en glanzende zaadhuid en eene verheven
zaadnerf; kiemwit overvloedig; zaadlobben plat-
bol; kiemworteltje naar boven of naar onderen gericht.
Vertakte heesters, met enkelvoudige, op verschillende
wijzen gelobde of getande bladeren. .Steunblaadjes groot,
afvallend. Bloemen groot, wit, in trossen of pluimen.
Aantal soorten 4—5, volgens Bentham en Hooker, op de bergen
van Noordelijk Engelsch Indië, van Java, van Mantschurië en Noord
Amerika voorkomende. In Hooker’s Fl. o f Br. Ind. wordt het
geslacht echter niet genoemd. Miquel noemt in zijne Flora 2
soorten voor Nederlandsch Indië, N. thyrsifera Don en N. rubiflora
Don, beide op Java waargenomen. De eerste vormde Blume’s geslacht
Adenilema, (4. fallax BI.).