insignis Boerl. — Trevesia insignis Miq. — Osmoxylon
insigne Becc. — Trevesia palmata Vis. var. insignis
Clarke. (Batjan.)
13. Arthrophyllum Bl.
diversifolium Bl. (Java.)
Blumeanum Zoll, et Mor.
a. oblongatum Miq. — Arthrophyllum JoAianicum Bl.—
(Java, Sumatra, Borneo.)
ß. elliptieum Miq. — Arthrophyllum ellipticum Bl.
(Java, Sumatra, Borneo.)
y. ovalifolium Miq. S Arthrophyllum ovaVtfolium Jungh.
et de Vr. (Borneo.)
14. Brassaiopsis Decaisne et Planch.
speciosa Decaisne et Planch. — Macropanax glomerulatum
Miq: m Aralia glomerulata Bl. ■— Hedera glomerulata
DC. — Brassaiopsis floribunda Decaisne et Planch. {Java.),
cyrtostyla Seem. — Macropanax cyrtostylum Miq. (Sumatra.)
15. Macropanax Miq.
oreophilum Miq. — Aralia dispermq Bl'. — Brassaiopsis
disperma Koch. (Java Sumatra.)
|3. foliolis multo tenuioribus Seemr * r M. floribundum
Miq. — Brassaiopsis floribunda Koch. (Java.)
concinnum Miq. (Java.)
16. Kissodendron Seem.
Australianum Scciti. — Polyscias Australiana F. Muell.
Irvingia Australiana F. Muell. Hedera Australiana
F. Muell. — Cissodendron Australianum Seen%, van.
disperma F. Muell. — Panax Zippelicmum Miq. —
Nothopanax Zippelianum Seem. (N. Guinea.)
17. Osmoxylon Miq.
Amboinense Miq. — Aralia umbellifera Lam. § - Hedera
Amboinensis I) C. (Ambon.)
Miquelii Boerl. — Gastonia simplicifolia Zipp. — Osmoxylon
Amboinense Miq. p. p. — (N. Guinea.)
18. Tetraplasandra A. Gray.
paucidens Miq. — Gastonia eupteronoides Teysm. et Bin-
nend. (N. Guinea.)
F am. l x y i . C0RNACEAE.
Bentham et Hooker Gen. Plant. I, p. 947. -— Miquel, F l. I n d .
Bat. I, 1, p. 770, p. 1095 en p. 838—839 (Agathisanthes en Cera-
tostachys.) — Sumatra, p. 341. -Ss.Korz in Journ. As. Soc. XL, p. 61.
Bloemen één- of tweeslachtig, regelmatig. Kelkbuis met
den eierstok vergroeid; kelkzoom ontbrekend of napvormig,
afgeknot, 4—5-tandig of -lobbig, blijvend, in den
knop geopend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen
ontbrekend of 4-115, zelden o o , aan de basis van de
epigynische schijf ingeplant, in den knop dakpanswijze
dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden even
als de bloembladen ingeplant en in gelijk aantal met
deze, zelden in bet 2- of 4-dubbele aantal; helmdraden
kort of lang, draad- of priemvormig of afgeplat; helm-
knoppen kort of lang, aan de basis of aan de rugzijde
vastgebecht; helmhokjes tegen het helmbindsel aangegroeid
of bijna vrij, van voren of zijdelings openbarstend.
Schijf epigynisch of in het midden van de mannelijke
bloem, meestal kussenvormig, kantig, gekarteld .of gelobd,
zelden ringvormig of kort buisvormig. Eierstok onder-
standig, 1—4-hokkig ; stijl kort of lang; stempel nu eens
knopvormig, afgeknot of gelobd, dan weder 2—3-spletig
met teruggekromde, aan de binnenzijde stempelkliertjes
dragende takken ; eitjes in elk hokje 1, zelden 2, hangend
aan den top van het hokje, anatroop, met zijdelingsche of
rugstandige zaadnerf; eihulsels met de eikern versmolten.
Yrucht meestal steenvrucbtachtig, met 1—4-hokkige kern,
zelden met 2 beenbarde of korstacbtige, vrije kernen.
Zaden langwerpig, hangend; zaadhuid vliezig of dun
lederacbtig; zaadnerf d u n ; zaadstreng dikwijls vrij dik,
soms lan g ; kiemwit overvloedig, vleezig; kiem in de as
van het kiemwit, klein of groot, cilindrisch of meestal
even breed als het kiemwit; zaadlobben dikwijls dun
bladachtig ; kiemworteltje rolrond.
Heesters of hoornen, onbehaard of zijdeachtig bebaard,
bij het drogen vaak bruin of zwart wordend. Bladeren
tegenovergesteld of afwisselend, meestal gesteeld, lederachtig,
zelden vliezig, gaafrandig of, bij eenige weinige
soorten, gelobd, kantig of gezaagd, niet zelden met ongelijke
basis. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein, in