dun; stempel kort of 2-lobbig. Zaden 2-rijig, klein, gezwollen,
met korte, vrije zaadstrengen. Zaadlobben aanliggend.
Kruiden; bladeren (bij de soorten van ISTederlandsch
Indië) vinspletig. Bloemen klein, geel of wit.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker 20, in alle deelen
der wereld verspreid. Miquel noemt 4 soorten op voor Nederlandsch
Indië, N. diffusum DC., N. Indicum DG., N. heterophyllum BI., N.
officinale i?. Br., waarvan de drie eerste niet alleen daar, maar
ook in Engelsch Indie worden aangetroffen, terwijl de vierde in
tropisch Azië nu en dan gevonden is , maar in de gematigde streken
van Azië en Europa te huis behoort.
2. CARDAMINE L.
Kelkbladen aan de basis gelijk, niet-zakvormig uitgezet.
Bloembladen genageld. Helmdraden der lange meeldraden
recht. Hauw lang, lijnvormig, plat, kleppen vlak,
nagenoeg niet geaderd, elastisch losspringend; tusschen-
scbot doorschijnend; stijl kort of lang; stempel enkelvoudig
of tweelobbig. Zaden 1-rijig, plat. Zaadlobben aanliggend.
Kruiden; bladeren (bij de soorten van Kederlandsch
Indië) gevind of drietallig. Bloemen wit of purper.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker omstreeks 60,
vooral in de gematigde en koude luchtstreek. Volgens Miquel
komen er in den Maleischen Archipel drie soorten voor, C. Java-
nica Miq., C. decurrens Zoll. et Mor. en C. hirsuta L . , waarvan
de twee eerste, onder den naam Pteroneurum door Blume beschreven,
alleen daar worden aangetroffen, terwijl de derde ook aan de
gematigde streken van Azië en geheel Europa eigen is.
3. ERYSIMUM L.
Kelkbladen opgericht, gelijk of de zijdelingsche bultig
aan de basis. Meeldraden vrij. Hauw langwerpig, platgedrukt,
vierzijdig; kleppen lijnvormig, dikwijls gekield,
1-nervig; tusschenschot vliezig of kurkachtig; stijl kort
of lang; stempel tweelobbig, knopvormig of uitgerand.
Zaden 1-rijig, langwerpig, zonder rand of aan den top
berand, met priemvormige of draadvormige zaadstrengen.
Twee- of meerjarige kruiden bekleed met 2-deelige,
aangedrukte, dikwijls grijze haren , zelden met losse, stijve
haren of met een grijs vilt. Bladeren smal, soms hartvormig
stengelomvattend, en niet vindeelig, lijnvormig
of langwerpig, gaafrandig of met golvenden of getanden
rand, zelden vinspletig. Trossen zonder schutbladen.
Bloemen meestal geel, groot, niet zelden welriekend.
Aantal soorten, volgens Bentham en Hooker omstreeks 70,
welke grootendeels in Zuid-Europa en Midden-Azië voorkomen. De
eenige soort, welke op Java aangetroffen werd, E. repandwn L-,
komt ook in Zuid-Europa voor, vanwaar zij zich tot Engelsch Indie
verspreidt.
4. BRASSICA L.
Kelkbladen opgericht of uitgespreid, de zijdelingsche
aan de basis zakvormig. Meeldraden vrij, zonder tanden.
Hauw lang, rolrond; soms met niet openspringenden,
eenzadigen snavel; kleppen bol, met 1 8 nerven, waarvan
de zijdelingsche dikwijls bochtig zijn; tusschenschot vlie-
zig of sponsachtig; stijl kort of lang, soms ®naye:~“ .
zwaardvormig; stempel eindelingsch, afgeknot of2-lobbig.
Zaden 1-rijig zonder rand, min of meer kogelvormig ot
langwerpig, met priemvormige, vrije zaadstrengen; zaadlobben
dubbel gevouwen of in de lengte uitgehold.
Kruiden, zelden, heesters, meestal opgericht, vertakt,
één-, twee- of meerjarig, dikwijls blauwgroen, kaal of
behaard, zelden grijsachtig. Wortelbladeren vinspletig.
Lange, bladerlooze trossen. Bloemen geelwit, middelmatig
of groot.
Aantal soorten volgens Bentham en Hooker ongeveer 80, grootendeels
in de noordelijke helft van de oude wereld.
De eenige soort die voor Nederlandsch Indië vermeld wordt,
werd door de can dolle Sinapis Timoriana genoemd en behoort
tot het ondergeslacht Sinapis, dat zich onderscheidt door uitgespreide
kelkbladen, door eene zittende, ro lro n d e of vierzijdige hauw
met kogelvormige zaden en door een korten of zwaardvormignn snavel,
welke geen zaad bevat of één.
F am. X. CAPPARIDACEAE.
Bentham e t Hooker Gen. Plant. I, p. 103. Miq. Illustr. de la
Flore de VArchip. Ind. p. 20.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 4 , vrij of vergroeid,
klep- of dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen