vleezige, s-vormige, ineengekreukte, veellobbige kiem wit;
kiemworteltje kort, naar boven gericht; zaadlobben zeer
groot, bladachtig, ineengedraaid-gevouwen of plat.
Klimmende heesters, gewoonlijk min of meer behaard,
dikwijls met stekels; hout met groote vaten en dikke
mergstralen, zonder jaarringen. Bladeren ' afwisselend, ge-
steeld, gaafrandig of handlobbig. Bloemen okselstandig,
boven de bladoksels of zijdelingsch ; de mannelijke in
kleine hoofdjes, welke dicht bijeenstaan aan lange, trosvormige
pluimen, de vrouwelijke in grootere, gesteelde,
alleenstaande hoofdjes.
Aantal soorten 9, waarvan 1 op de Philippijnsche eilanden en 4
in Engelsch Indië voorkomen, terwijl, behalve de eerstgenoemde
alle in Nederlandsch Indië zijn aangetroffen. De beschrijving van
het geslacht, grootendeels ontleend aan Maxwell Masters in Hook.
Fl. of Br. Ind. I , p. 591 verschilt belangrijk van die, welke door
Bâillon in DC. Prod. XVII, p. 9 gegeven wordt. Deze beschouwt
toch dèn kelk (volgens-de opvatting van Masters) als een bijkelk
of omwindsel, welke uit schutblaadjes gevormd is, en de bloemkroon
als een bloemdek.
23. M IQ U E L IA Meissn.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk klein,
4—5-spletig. Bloemkroon van de kelk gescheiden door
een langen steel (bloemkroonbuis); zoom 4—5-lobbig,
lobben klepswijze aaneensluitend met omgeslagen top.
Meeldraden afwisselend met de bloemkroonlobben; helm-
draden kort; helmknoppen naar binnen openspringend.
Vrouwelijke bloemen: Kelk als bij de mannelijke. Bloemkroon
onmiddellijk aan den kelk sluitend; lobben vrij of
bijna vrij, ten slotte teruggeslagen. Staminodiën 4—5 ,
zeer klein, afwisselend met de bloemkroonlobben of ontbrekend.
Eierstok zittend, 1-hokkig; stijl kort, stempel
napvormig, verbreed; eitjes 2 , hangende aan den top
van de holte; zaadnerf rugstandig; poortje naar boven
gericht. Steenvrucht langwerpig, min of meer samengedrukt,
aan de basis door d,en blijvenden kelk omgeven;
vruchtvleesch dun; kern bros, van buiten gerimpeld. Zaad
1, hangend; kiemwit vleezig, gerimpeld; kiemworteltje
naar boven gekeerd; zaadlobben elliptisch dik, bladachtig,
plat.
Klimmende heesters. Hout met groote vaten. Bladeren
afwisselend, gesteeld, enkelvoudig vliezig, gewoonlijk
handnervig. Bloemen in gesteelde hoofdjes, welke boven
de bladoksels zijn ingeplant en bij de mannelijke tot
trossen vereenigd zijn, bij de vrouwelijke plant alleenstaan.
Aantal soorten 3—5, in Nederlandsch en Britsch Indië en op de
Philippijnsche eilanden. In den Maleischen Archipel werd M. Cele-
bica BI. gevonden, door Maxwell Masters als een synoniem van
M. Kleinii Meissn. beschouwd. De beschrijving der bloemen door
Baillon in D C. Prod. p. 15 biedt met de onze, welke aan Masters
in Hook. Fl. of Br. Ind. I , p. 593 ontleend is, dezelfde verschilpunten
aan als bij het vorige geslacht.
24. SARCOSTIG-MA Wight et Arn.
Bloemen tweehuizig klein. Mannelijke bloemen-. Kelk
klein, 4—5-lobbig. Bloembladen 5, vrij of nagenoeg vrij,
klepswijze aaneensluitend in den knop, langwerpig, ten
slotte teruggeslagen. Meeldraden 5, met de bloembladen afwisselend,
vrij of aan de basis met de bloembladen ^ vergroeid;
helmdraden onbehaard; helmknoppen opgericht,
2-hokkig, in de lengte openspringend. Stamper rudimentair.
Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij
de mannelijke. Staminodiën 4—5 , hypogynisch, met de
bloembladen afwisselend. Eierstok bovenstandig zittend,
1-hokkig; stempel zittend, kogel- of navelyormig; eitjes
2 , naast elkander, hangend -; zaadstreng uitgezet. Steenvrucht
aan de basis door de blijvende kelk en bloemkroon
omgeven; vruchtvleesch lederachtig; kern houtachtig door
een dun, wit vlies omringd. Zaad hangend, zonder kiemwit;
zaadlobben vleezig, met hartvormigen voet, welks
lobben het naar boven gerichte kiemworteltje omsluiten.
Klimmende heesters met zeer hard hout, zonder jaarringen.
Bladeren afwisselend, enkelvoudig, kort gesteeld.
Bloemen in kluwens langs lange, hangende, aarvormige
stengels.
Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië. S. Horsfleldii Brown
werd op Java gevonden. Ook hier wordt door Baillon als een bijkelk
beschouwd wat door Masters voor een kelk werd aangezien.
25. POLYPORANDRA Becc.
Bloemen tweehuizig (of soms éénhuizig). Mannelijke
bloemen-. Kelk napvormig met 6 onduidelijke tandjes.
Bloembladen 6, aaiï de basis zeer weinig vergroeid, vlee