dun vruchtvleesch, eene broze kern en een opgericht
zaad. Kiem nauw ingesloten, midden in het bovenste gedeelte
van het olieachtig Mem wit, de halve lengte van
het zaad innemend, met een kort, naar boven gericht
kiem worteltje en drie zaadlobben, welke langer zijn dan
het worteltje.
Bladeren afwisselend, gaafrandig, onbehaard of zacht-
harig. Bloemen klein, geel, elk met een Mein schutblaadje
voorzien, in kleine aren, welke alleen of in bundels
in de oksels der bladeren staan.
Aantal soorten 7, in tropisch Azië, Afrika en Australië. Eéne
soort, C. Rheedii Gmel. wordt aangetróffen in het geheele verspreidingsgebied
van het geslacht, o. a. op Sumatra; door Miqüel is deze
als eene soort van Olax (O. Sumatrana Miq.) beschreven.
10. L E P IO N U R U S BI.
Kelk onduidelijk, geheel met de napvormige schijf vergroeid
of ontbrekend. Bloemkroon of bloemdek diep 4—5-
deelig, met in den knop klepswijze aaneensluitende, later
teruggeslagen slippen. Meeldraden 4—5; helmdraden k ort;
helmknoppen Mein, aan de basis vastgehecht, in de lengte
openspringend. Schijf napvormig, met de basis van het
bloemdek vergroeid, naar buiten nauwelijks uitspringend,
van binnen 4—5-lobbig; lobben klein, aan den top 2-
spletig, met de meeldraden afwisselend. Eierstok vrij, in
de holte van de schijf of er mede vergroeid, éénhokkig,
met één naakt eitje, dat van den top van eene centrale
zaadlijst afhangt; stijl zeer klein; stempel 4—5-lobbig;
lobben boven de meeldraden uitstekend. Zaad (schijnbaar?)
opgericht; kiem in de as van het vleezig kiemwit en
veel kleiner dan d it, met een cilindervormig worteltje en
drie smalle zaadlobben.
Onbehaarde heesters met zeer kort gesteelde, bijna
zittende, vliezige, bladeren. Bloemen drie aan drie door
een groot hopachtig schutblad ondersteund, aan trossen,
welke in bundels in de oksels der bladeren staan.
Eéne soort, L. sylvestris BI., welke, behalve op Java en Sumatra,
ook in Britsch Indië voorkomt.
11. C H AM PE R E IA Griff.
Bloemen tweeslachtig (soms door mislukMng mannelijk).
Kelk geheel ontbrekend. Bloemkroon of bloemdek tot de
schijf verdeeld in 5, in den knop klepswijs aaneensluitende,
segmenten. Meeldraden 5; helmdraden draadvor-
mig, zeer kort of ten slotte even lang als het bloemdek;
helmknoppen eirond of langwerpig, met evenwijdige, in
de lengte openbarstende hokjes. Schijf nagenoeg vlak,
met 5 ondiepe groeven tegenover de meeldraden en korte
lobben daartusschen. Eierstok half in de schijf weggedoken
(bij de mannelijke bloemen zonder holte volgens
B aillon) ; stempel zittend, breed', kussenvormig; één eitje,
opgericht in het midden van de holte. Steenvrucht eirond-
langwerpig, met eene dunne schil, eene broze kern en
een spinnewebachtigen binnenwand. Zaad van denzelfden
vorm als de kern, zonder zaadhuid; kiem recht, nagenoeg
rolrond, in het midden van het olieachtige, vleezige
kiemwit; worteltje naar boven gericht, langer dan de
smalle zaadlobben.
Heesters of boomen, onbehaard. Bladeren afwisselend,
kort gesteeld, lederachtig. Bloemen zeer klein, in 3—5-
bloemige, kleine bij schermen, welke, tot dunne, vertakte
pluimen vereenigd, in de oksels der bladeren staan.
Schutblaadjes zeer klein of ontbrekend.
Aantal soorten, volgens Valeton, 3 a l , in Britsch Indië, den
Maleischen Archipel en de Philippijnsche Eilanden. Echter is de
samenhang van al deze soorten met elkander nog niet volkomen
bewezen. Het voorkomen in den Maleischen Archipel van eene der
soorten van de Philippijnen, onder den naam van Opiiiastruni Baill.
. (O. Manillanum Baill. en O. Cumingianum Baill.) beschreven, schijnt
twijfelachtig; ééne soort komt op.Malakka voor, C. G-riffilhianci
Kurz. Door Bentham en Hooker werd het geslacht onder de
Santalaceae gebracht.
12. O P IL IA Boxb. ,
Bloemen tweeslachtig, 4- of 5-deelig. Kelk zeer klein,
met 4—5 tandjes. Bloemkroon (volgens Yaleton bloemdek)
4—5-deelig; segmenten klepswijze aaneensluitend
in den knop, ten slotte uiteengespreid, omgekeerd-eirond.
Schijf vlak, met den kelk vergroeid. Staminodiën 4—5,
groot, vleezig, knodsvormig, met de meeldraden afwisselend,
na den bloei blijvend. Meeldraden 4—5; helmdraden
draadvormig; helmknoppen aan de rugzijde bij
de basis vastgehecht, zijdelings openspringend. Eierstok
cilindrisch, bovenstandig, 1-hokkig, met eene asstandige