namelijk zijn meer zooltredende (p lan tig rad a ), dan teenloopers (d ig itig rad a ), terwijl ook hun gebit
minder verscheurend is, dan dat der eigenlijke teenloopers, de geslachten Viverra, Herpestes enzv.
bevattende, welke daarenboven zich uitsluitend met dierlijke zelfstandigheden voeden. Deze zool-
gangers daarentegen leven zoowel van dierlijke als van plantaardige zelfstandigheden (vruchten), en
hunne woonplaats is niet, even als die der geslachten Yiverra, Herpestes enzv., hoofdzakelijk tot den
aardbodem beperkt, maar zij leven evenzeer, sommigen voornamelijk, op de boomen, anderen op de
boomen en in het water tevens.
Ten opzigte van het getal der tanden stemt Potamophilus volmaakt met de overige geslachten dezer
familie overeen. Men vindt namelijk bij denzelven “ snijtanden, ^ hoektanden en — kiezen of
maaltanden. De snij- en hoektanden bieden, als gewoonlijk, geene of naauwelijks merkbare afwijkingen
van den gewonen vorm aan; de kiezen daarentegen eenige belangrijke verschillen; minder verscheurend
dan Yiverrae en Herpestes, als levende Potamophilus zoowel van vruchten als van dieren,
staat ook de vorm zijner kiezen tusschen dien van voornoemde geslachten en van de Paradoxuri,
welke zich voornamelijk met vruchten voeden.
Beschouwt men de kiezen in het algemeen, zoo bevindt men, dat de valsche kiezen naar evenredigheid
veel grooter dan bij Paradoxurus en zelfs nog grooter, dan bij Herpestes en Yiverra zijn, en dat de
vierde kies der onderkaak, door haren vorm, die der laatstgenoemde dieren meer, dan die der Paradoxuri
nabijkomt. De eigenlijke kiezen daarentegen, namelijk de drie laatste der bovenkaak en de twee laatste
der onderkaak, stemmen meer met die der Paradoxuri, dan met die der teenloopende Civetkatten overeen.
Eene nadere vergelijking der kiezen van Potamophilus met die der overige hoofdgeslaehten der familie,
waartoe hij behoort, levert de volgende uitkomst. De eerste drie kiezen der beide kaken zijn in het
algemeen grooter, dan gewoonlijk, en de eerste is in verhouding tot de twee volgende grooter, dan bij de
overige dieren dezer familie. Deze kiezen zijn niet alleen langer in de rigting van den wortel naar de punt,
maar ook in de rigting van voren naar achteren; zij zijn daarentegen van buiten naar binnen sterker te
zamengedrukt dan gewoonlijk. De snijdende voor- en achterrand der eerste kies is doorgaans glad, even
als deworrand van de tweede kies der bovenkaak; maar de achterrand dezer kies is met een zeer klein
knobbeltje voorzien. De derde kies der bovenkaak heeft, even als de tweede der onderkaak, aan den
voorrand een, aan den achterrand twee knobbeltjes; de derde kies der onderkaak bezit aan den voorrand
twee, aan den achterrand drie knobbeltjes. Daarenboven loopt de derde kies der bovenkaak, aan de binnenzijde
van den achtersten wortel breed uit, gelijk zulks ook bij Herpestes en Paradoxurus plaats heeft—
De vierde kies der bovenkaak is, naar evenredigheid, minder langwerpig driehoekig, dan hij de overige
dieren dezer familie, maar breeder en derhalve meer ineengedrongen, Zij is met twee groote, puntige,
piramiedvormige knobbels bezet, van welke de binnenste kleiner is, dan de buitenste. Ieder van deze
knobbels is wederom van voren met een grooter, van achteren met een kleiner knobbeltje voorzien.
De binnenste drie verhevenheden staan veel digter bij elkander, dan de buitenste. Aan den voorrand
is de kies hoekig ingesneden; de achterrand daarentegen is afgerond en vormt op de kroon eene
flaauw uitgehooide vlakte. — De vijfde kies der bovenkaak heeft veel meer overeenkomst met die der
Paradoxuri, dan met die der overige dieren dezer familie. Zij heeft de gedaante van eenen tamelijk
regelmatigen, met de hoofdpunt naar binnen gerigte, maar aan alle hoeken zoo sterk afgeronden driehoek,
dat zij zich als een cirkel vertoont. In het midden tamelijk diep uitgehooid, is haar voorste hoek
met een grooter, de achterhoek met een kleiner, en de binnenhoek met een grooter en twee kleinere
knobbeltjes voorzien. — De achterste kies der bovenkaak is een derde kleiner, dan de voorgaande, met
welke zij, ten opzigte van de gedaante der kroon en van den geheelen vorm, overeenstemt. Zij is dus
naar evenredigheid grooter, dan bij de overige dieren dier familie, en in vorm meer met die der
Paradoxuri, dan der Yiverrae en Herpestes overeenkomende. — Hetzelfde geldt ook van de laatste kies
der onderkaak. Haar omtrek is, even als die der laatste kies van de bovenkaak, met een langwerpig
rond te vergelijken, welks groote doorsnede echter met de lengte-as der kaak te zamenvalt, terwijl de
grootste doorsnede van de laatste kies der bovenkaak, in de rigting van de breedte-as der kaken gelegen is.
Deze laatste kies der onderkaak is, zoowel aan den binnen- als aan den buitenrand, met drie knobbeltjes
voorzien en in het midden uitgehooid. — De daarop volgende vijfde kies der onderkaak stemt in vorm
met de laatste overeen, maar is een derde grooter en meer langwerpig. In gedaante het meest met die
der Paradoxuri overeenkomende, is zij kleiner, dan bij deze dieren, en met sterkere knobbeltjes voorzien,
die echter veel minder ontwikkeld en stomper zijn, dan bij de overige dieren dezer familie. Aan den
voorsten rand van deze kies ziet men eenen grooteren knobbel, en aan den achterrand drie of vier zeer
kleine knobbeltjes. Aan de vier hoeken bevindt zich op ieder’ wederom een knobbel, welke aan de zijden
door twee of drie kleine knobbeltjes van elkander gescheiden zijn. In het midden is de kroon dezer kies
uitgehooid. — De vierde kies der onderkaak is meer verscheurend, dan bij de Paradoxuri, en nadert in
dit opzigt tot die der Herpestes en Yiverrae. Zij is zijdelings sterk te zamengedrukt en in de rigting
van voren naar achteren zeer lang. Hare langste punt is snijdend, ligt op de voorste helft des tands
en wordt van voren door één’, van achteren door twee tamelijk puntige knobbels gevolgd. Aan den
binnenrand, tegenover de beide achterste knobbels, bespeurt men drie of vier zeer kleine knobbeltjes,
van welke het voorste ’t grootste is.
De schedel heeft, met betrekking tot zijne gedaante in het algemeen, de meeste overeenkomst met
dien van Yiverra, en nog meer met dien van Paradoxurus. Door zijne meer langwerpige strekking is
hij echter lager en smaller, dan bij deze dieren. Het voorste, den snuit of het gezigt vormende gedeelte,
is langer; de neusbeenderen zijn insgelijks langer; de jukbogen zijn van voren breeder, maar minder
S-vormig gebogen, en de jukbogenuitsteeksels van het voorhoofdsbeen zijn slechts door eene zeer flaauwe
verhevenheid aangetoond. Het foramen infra-orbitale eindelijk is veel grooter, ten gevolge der
aanzienlijker grootte van de zenuwen en vaten, welke naar den, met ongemeen lange borstels voor-
zienen snuit leiden.
Het geraamte van den Potamophilus vertoont de volgende wijzigingen. De halswervels zijn veel
krachtiger, dan bij Yiverra, en zelfs nog krachtiger, dan bij Paradoxurus. Bij beide laatstgenoemde
geslachten zijn, even als bij Herpestes, dertien paar ribben en zeven lendewervels aanwezig; bij
Potamophilus daarentegen veertien paar ribben, waaronder negen ware, en slechts zes lendewervels. Het
borstbeen bestaat uit negen stukken. Het bekken is, vooral naar onderen en achteren, minder ruim.
Mammalia. 30