padden voorkomen, en dat Java eene, hem alleen eigene soort van Trionyx (Tr. stellatus) bezit, terwijl
de tweede aldaar levende soort van dit geslacht, ook op de beide andere groote Sunda-eilanden: Sumatra
en Borneo, gevonden wordt.
Met minder naauwkeurigheid, dan waarmede de voorgaande opgaven zijn ter nedergesteld, is het
ons vergund te bepalen, weke der soorten van den Indischen Archipel tevens over het vasteland van
Indië verspreid zijn. Volgens het gevoelen van sommige Natuuronderzoekers, zoude dit met de meesten
het geval zijn; wij-zelven bezitten daaromtrent slechts onvolledige waarnemingen. Van de twee Trionyx-
soorten hebben wij Tr. subplauus ook van Malakka ontvangen, terwijl, volgens Cray, Synopsis,
p. 48, beiden in den Ganges zouden voorkomen. Emys eouro wordt, volgens Gray, op Poeloe Pinang,
aan de westkust van Malakka, en waarschijnlijk ook in China (*) gevonden. Emys Diardii is bij het
Museum alhier uit Malakka, bij het Museum te Parijs uit Bengalen ontvangen. Emys spinosa vindt
men, volgens Gray, Syn. p. 20, insgelijks op het eiland Pinang. Wat Emys borneoensis betreft,
deze moeten wij, zoo lang hare identiteit met Emys tetraonyx (Tetraonyx longieollis, Less.) van het
vasteland van Indië, niet bewezen is, als alleen op Borneo voorkomende beschouwen. Volgens deze
waarnemingen zouden aan den Indisehen Archipel de volgende zes soorten eigen zijn, namelijk aan
Sumatra: Testudo emys, Emys platynota, en misschien ook Emys crassieollis; aan Java: Emys sub-
trijuga; aan Bornco: Emys borneoensis en Emys crassicollis; en aan Gilolo: Testudo Forstenii.
Wij besluiten deze algemeene berigten over de schildpadden van den Indisehen Archipel, met eene
korte mededeeling omtrent hare levenswijze, alsook der namen, onder welke de hoofdvormen dezer
dieren bij de Maleijers en andere inlanders bekend zijn.
De namen, waarmede wij de vier groepen van schildpadden hebben aangeduid, wijzen duidelijk
genoeg hare verblijfplaatsen aan, en wij hebben, ten opzigte der eerst- en der laatstgenoemde groep,
als elkander regtstreeks tegenover en meer afzonderlijk staande, niets verder aan te merken. De geslachten
Trionyx en Emys daarentegen, bevatten beiden zoetwatersehildpadden, van welke echter die
van het eerste geslacht, door bare geheele ligehamelijke bewerktuiging, in eenen hoogeren graad aan
het water gebonden zijn, dan die van het laatstgemelde geslacht; even als onder de slangen, de
Acrochordi in eenen boogeren graad zoetwaterslangen zijn, dan die van het geslacht Ilomalopsis, en
deze weder meer, dan die van het geslacht Tropidonotus. Omtrent de zeeschildpadden, welke volgens
de hoedanigheid harer schilden en andere kenmerken, zich in twee natuurlijke geslachten splitsen:
Chelonia cn Spbargis of Dermatochelys, zullen wij alleen aanvoeren, dat de soorten van het eerste,
in de westelijke streken van den Indiscben Archipel, vrij algemeen onder den naam Pinjoe of Penjoe,
f f) Bell heeft Damelijk, in het Zool. Jo u rn . II, p. 299, Tab. 15, Suppl., onder den naam Sternothaeras trifas-
ciatus, eene schildpad van China beschreven, in alle deelen met Emys couro overeenstemmende, en welke alleen
daardoor zoude verschillen, dat haar bovenschild met drie kielen is voorzien. Dat dit echter alleen cene individuele
afwijking is, meenen wij daaruit te mogen opmaken, dal diergelijke wijzigingen ook dikwerf bij de voorwerpen van
Emys couro uit den ïndischen Archipel door ons zijn waargenomen.
en de Sphargis onder dien van Kaloeng of Kniong (*) bekend zijn; doch worden beide namen door de
Maleijers en andere volken der Sunda-eilanden, dikwerf met elkander verwisseld cn onbepaald op al
de verschillende soorten van zeeschildpadden toegepast. Te Padang, aan de westkust van Sumatra,
verkregen wij in de maand september 1834, eene levende Spbargis van bet vrouwelijke geslacht, wier
schild l m,70 lang en 0”',82 breed was, en in het lijf van welk dier wij 273, meer of minder ontwikkelde
eijeren vonden. Deze werden door onze Sundanesche bedienden, als eenc ware lekkernij georberd,
terwijl het vleesch van deze zeer vette schildpad aan de inboorlingen van de eilanden Nias en Batoe
tot spijs verstrekte. — De kraakbeen- of drienagelige zoetwatersehildpadden (Trionyx) worden door de
Sundanezen op Java Koeja (f), door de eigenlijke Javanen Padawang, en in sommige streken van
Sumatra Labie genoemd. Men vindt deze dieren niet slechts in de vlakke kuststreken, maar ook in dc
binnenlanden. Zij houden zich in rivieren, bergstroomen, meren en moerassen op: in de eersten het
meest aan zulke oorden, waar het water zacht kabbelt en de stroombedden wijde en diepe kommen
bezitten. Somwijlen kruipen deze schildpadden naar de drooge oevers of op naauwelijks boven het water
uitstekende platte steenklippen, waar zij vaak uren lang blijven rusten. Daar zij echter zeer schuw zijn,
storten zij zich gewoonlijk bij het minste gevaar, dadelijk in den vloed en verdwijnen in de diepte.
Haar voedsel bestaat, even als dat der dieren van de andere aanverwante geslachten, alleen in plantaardige
zelfstandigheden. Dij eenen Trionyx subplanus, door ons in 1836 bij het dorp Doekon, benoorden
Padang, ontvangen, waar eenige inlanders hem in het gras, niet ver van een moeras, aantroffen en levend
tot ons bragten, vonden wij de maag en den wijden dikken darm opgevuld met gras, wortelen en pitten
van palm- en andere vruchten. — De veel kleinere, gewone zoetwaterschildpadden (Emys) zijn schier
overal in den Archipel, onder den algemeenen naam van Kocra-kocra, of bij verkorting Koekoera (§), (*§)
(*) Ia het Kawi of Oud-Javaansch beteekent Katong-, v o rst, koning, en het schijnt, dat deze naam op de
Sphargis is toegepast, uithoofde der ontzaggelijke grootte, welke zij bereikt, als zijnde zij verreweg de grootste
soort van de geheele familie der schildpadden. Om dezelfde reden wordt zij door de Boeginesche Tripangvangers
Ratoe genoemd, hetwelk insgelijks v o rs t, koning beleekent. Dit op zee zwervende volk verdeelt de overige zeeschildpadden,
welke karet leveren, in drie hoofdsoorten, door hen Koelit-an, Akoeng en Boko genoemd, gelijk
in het geschiedkundig gedeelte van ons reisverhaal (Land- en Volkenkunde, p. 126) breeder is uiteengezet. In de
Timoresche en Rottinesche tongvallen worden deze dieren Kêah genaamd; door de Papoea’s van het distrikt Lobo,
aan de westkust van Nieuw-Guinea, Sarab, doch meer noordelijk, door de bewoners van het landschap Woni of
Onin, Fenoe, en onder dezen naam zijn zij ook bij de strandvolken van het eiland Ceram bekend; dit Fenoe is
baarblijkelijk van denzelfden oorsprong als het Madagaskarsche Fanoe, het Tongasche Fonoe, het woord llonoe,
met welken naam deze schildpadden door de inboorlingen van Tahiti (Otaheite) en op de Markiezen-eilanden
bestempeld worden, en het reeds vermelde Penjoe of Pinjoe der westelijke volksstammen van den Indischen Archipel,
welke, geene f kunnende uitspreken, daarvoor standvastig de p in plaats stellen, terwijl zij dikwerf de ^ nj
gebruiken, waar andere Indische talen enkel de n hebben. Hieruit blijkt, dat de zeeschildpadden, bij zeer vele
volksstammen, van Madagaskar tot ver in de Zuidzee, onder denzelfden naam, met slechts geringe wijzigingen in de
uitspraak, bekend zijn.
(■}■) Koejd beteekent in het Maleisch: in s tu k k en sch eu ren , en de toepassing dezer beleekenis op de onderhavige
schildpadden, schijnt haren oorsprong te ontleenen aan den ongemeen sterken bek dezer dieren en aan hunne
neiging om naar ieder voorwerp te bijlen, en al hetgeen zij eenmaal met hunne krachtige kaken gevat hebben, niet
weder los te laten, voor dat het in stukken gereten of verbrijzeld is.
(§) Onder Koera (jj£) verstaan de Maleijers eene verh a rd e o p z ettin g van den onderbuik, en somtijds van de lever.
Deze toepassing is intusschen vermoedelijk haar oorsprong verschuldigd aan den naam dezer schildpadden, welke door
verkorting ontstaan schijnt te zijn uit het Sanskrit woord Koerma, hetwelk ook in het Kawi eene schildpad betcekcnt.
Reptilia. 9