De kleur van dezen aap is, van de derde of vierde maand na zijne geboorte lot in hoogen ouderdom,
een fraai rood-bruin, hetwelk op de onderdeden van het ligchaam en voornamelijk aan de keel eenigzins
helderder wordt, en op de bovenzijde der vier handen gewoonlijk eenen in het zwartachtige trekkenden
tint aanneemt. Men ontwaart somtijds, ofschoon hoogst zeldzaam, onder de lange haren der zijden
van den rug eenige witachtige; en bij een voorwerp, in den middelbaren leeftijd, is het voorste gedeelte
der haarkuif zwart.
Bij geheel jonge voorwerpen wijkt daarentegen de kleurverdeeling zeer van die der ouden af. Wij
hebben het jonge, door ons te gelijk met de moeder, aan wier borst het hing, geschoten voorwerp, hetwelk
vermoedelijk 3 of 4 maanden oud geweest zal zijn, afgebeeld. Dit voorwerp is 0,635 lang, waarvan
0,35 voor den staart komen. Het haar is doorgaans korter dan bij de ouden, bijkans wolachtig van
hoedanigheid, maar niet gekruld, en zeer zacht op het gevoel. De kuif is nog weinig ontwikkeld, en
ook de straalvormige haarkruin van het voorhoofd zeer onduidelijk. Daarentegen zijn de wenkbraauwen
met buitengewoon lange en talrijke fijne borstelharen voorzien, welke waarschijnlijk geheel en al uitvallen
en niet door anderen vervangen worden, wanneer het dier het kleed der ouden aanneemt. Het
bovenste gedeelte van den kop, de geheele rug, de buitenzijde der boven- en voorarmen en de staart,
zijn bleek purperaehtig bruin-rood; deze kleur is echter vrij donker op den staart, lichter en met vele
geelachtige haren vermengd op den rug, en nog helderder op het hoofd. De overige deelen van het
dier zijn geelachtig grijs-wit, maar deze kleur neemt op de buitenzijde der achterste ledematen een’
bruin-roodachtigen tint aan.
Deze soort bereikt eene lengte van 1,34 m., waarvan er 0,74 door den staart worden ingenomen. Bij
een ander voorwerp, welks ligchaam slechts 0,03 korter is, dan van het eerstgenoemde, bedraagt de
lengte van den staart slechts 0,65 m. De ooren zijn 0,029 lang en 0,038 meters breed.
Het geraamte vertoont, behalve eenige afwijkingen in den schedel, de grootste overeenkomst met dat
van Semn. melalophos. De knobbelachtige verhevenheid, welke zich Lusschen de beide oogholten bevindt,
is bij onze nieuwe soort even sterk ontwikkeld, als bij S. melalophos en flavimanus; ofschoon de
neusbeenderen zelve minder uitpuilen en de ruimte tusschen de oogholten breeder is, dan bij de twee laatstgenoemde
soorten. Het voorhoofd is voorts hooger, de snuit een weinig smaller en minder vooruitstekende,
de onderkaak kleiner en zwakker, en het wangbeen vormt van voren en van onderen eenen vrij sterk
vooruitspringenden, maar afgeronden hoek, welke bij S. melalophos en flavimanus ten eenenmale ontbreekt.
Wij ontdekten deze soort, gedurende onzen laatsten togt in Indië, op de zuidkust van Borneo. De
Banjerezen noemen haar Kalahie (*); de Bejadjoe-Dajakkers Kalasie (*f). Onze inlandsche jagers
(*) Kalahie (^HÉ) beteekent ook: gevecht, twist, krakeel. Daar de bedoelde apen veel en luid schreeuwen, en
dikwerf in toorn tegen elkander ontstoken zijn, is hun veelligt die naam schertsenderwijs gegeven.
(-[-) Kalasie , een zeeman, matroos. Dewijl dezen veelal wolachtige roodc hemden en mutsen van diezelfde
stof dragen, is het niet onwaarschijnlijk, dat deze aap, uithoofde dier overeenkomst van kleur, insgelijks aldus is
genoemd geworden.
doodden een oud mannetje van dezelve in de hoogere streken der rivier Mandawej; wij zei ven scholen,
in de maand november, onderscheidene individuën aan den westelijken voet en helling van den berg
Sakoembang, op de landtong Tana-lawut. Een wijfje, dat het bovenbeschrevene en door ons afgebeelde
jong aan de borst had hangen, vonden wij geheel alleen, op ongeveer 3000 voet hoogte. Niet zelden
intussehen, hoorden of zagen wij den Semn. rubieundus in de lagere gedeelten van voormeld gebergte,
waar hij in kleine troepen de hooge boomen bewoonde. Hij toonde zich omzigtig en schuw, en zijne
bewegingen waren uitermate vlug. Zijn geschreeuw geleek, in het algemeen, veel naar dat van den
S. melalophos, doch zijn toon was eenigzins dieper en krachtiger.
V. SEMNOPITIIECUS CIIRYSOMELAS.
lab. 10 . iïg. 1 (oud mannetje), tig. 2 (oud wijfje, in den overgang).
lab. 11. tig. 2 (jong), tig. 3 (schedel, van de zijde en van voren).
Deze soort bewoont het eiland Borneo en werd reeds vóór vijftien jaren, door den Heer Diard, in de
omstreken van Pontianak ontdekt, die verscheidene voorwerpen van dezelve aan het Rijks-Museum heeft
toegezonden. Wij hebben haar op onze reizen in het zuidelijk gedeelte van Borneo, niet in den vrijen
staat ontmoet, en slechts één oud wijfje, insgelijks van Pontianak afkomstig, medegebragt, hetwelk ons
door wijlen den Heer Fritze, voormaligen Chef van de geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië, ten
geschenke werd aangeboden. Men vindt eene voorloopige beschrijving van dezen slank-aap in het
T ijd sch rift voor Na tuurlijke Geschiedenis (D. 5. bl. 138). Wij bezitten slechts een gering getal
voorwerpen van denzelven, namelijk vier ouden en het jong.
In grootte en gestalte met de overige gewone soorten van bet geslacht overeenstemmende, onderscheidt
zich de onderhavige soort voornamelijk door de gedaante van hare kleine haarkuif, welke zich
tot aan het gezigt voortzet. Nog merkwaardiger is zij door de afwijkingen, welke de kleurverdeeling
in verschillende leeftijden aanbiedt, die wij echter, uit gebrek aan eene volledige reeks voorwerpen,
nog niet met genoegzame volledigheid kunnen opgeven.
Het aangezigt van den Semn. ehrysomelas is, zoo als gewoonlijk bij de Semnopitheci, klein en naakt;
maar de lippen tot aan de neusholten, de onderste helft der wangen en dc onderkaak zijn met korte,
maar tamelijk stijve haren van eene geel-witachtige kleur bezet, tusschen welke, op de lippen, eenige
langere zwarte haren uitsteken. De haren der wangen vormen, zoo als bij de andere gewone soorten,
een’ bakkenbaard, welke echter niet zeer sterk ontwikkeld is. De haren, welke het voorhoofd bedekken,
breiden zich naar buiten en naar voren straalvormig in eene horizontale rigting uit en overschaduwen
de wenkbraauwen en de wangen tot aan het oor. Op de middellijn van het voorhoofd vormen de haren
daarentegen eene smalle, tamelijk hooge, kamaehtige kuif, welke tusschen de wenkbraauwen begint,
in overlangsche rigting naar achteren loopt en, op bet achterhoofd, meer of min ongemerkt, in de
eigenlijke kuif overgaat, die zich, zoo als gewooulijk, tot in den nek uitstrekt. De baren der overige
deelen zijn een weinig golfachtig, niet zeer lang, en op het gevoel eenigzins ruw. Die van den staart
zijn, althans bij oude voorwerpen, zeer kort, waardoor zich dit deel dun en slank vertoont. Dc na