slechts een gering spoor achterlatende, geheel verdwijnt. Wanneer deze streep, zoo als bij de meeste
voorwerpen, licht van kleur en bijgevolg duidelijk is, begint zij boven op den snuit, tegenover de
mondhoeken, daalt van daar ter zijde van den snuit schuins naar beneden, tot achter de mondhoeken,
vanwaar zij schier rcgt naar achteren loopt en zich op den hoek der onderkaak verliest, of zij
loopt tot op de zijden van den hols, waar zij in eene punt eindigt. De neus en de lippen zijn vuil
vleeschkleurig; de oogleden en hoeven zwart.
De jongen dezer soort zijn bruinachtig geel en op het bovenlijf roodachtig zwart-bruin gestreept.
Nader beschouwd, zijn al de onderdeden van het dier bruinachtig geel, op de boven-buitendeelen der
pooten met zwart-bruine haren vermengd. De lichte streep aan de zijden des kops is slechts flaauw
aangetoond. De kop is van boven en aan de wangen met zwarte en bruin-gele, regelmatig door elkander
gemengde haren bezet. De romp is zwart-bruin en van weerszijden met drie bruin-gele strepen
voorzien, welke somtijds op de dijen en schouders in vlekken overgaan, loopende de bovenste van
iedere zijde digt langs de ruglijn henen.
De schedel dezer soort is krachtig gebouwd, niet zeer in de lengte gerekt, van achteren tamelijk hoog,
en overzulks naar voren sterk toeloopende. De ruimte tusschen de slagtanden en de kiezen is minder,
dan bij eenige andere soort; in de bovenkaak staat de voorste kies gewoonlijk zoo digt bij den slagtand,
dat de holten van beiden slechts door een dun beenplaatje, ter dikte van papier, van elkander afgescheiden
zijn. In de onderkaak is de tusschenruimte van den slagtand en de eerste, afgezonderde
kies, even als die tusschen deze en de tweede kies, niet grooter, dan de breedte van de eerste kies
bedraagt.
De Sundanezen op Java noemen deze soort Hanen', te Batavia en aan andere kustplaatsen, langs den
noorderwal van dit eiland, is zij meer algemeen bekend onder den naam van Babi (*) Alang-alang,
omdat zij in dit booge en digt groeijende gras (lm p e rata Koenigii) gaarne haar verblijf kiest en zich
daarin gedurende den dag verborgen houdt. De Maleijers aan de westkust van Sumalra noemen haar
eenvoudig Babi Oetan, d. i. wild varken.
Op beide deze eilanden komt dit zwijn zeer menigvuldig voor en is het, van het zeestrand af, tot in
de bergen, op eene hoogte van omtrent 5000 voeten boven de oppervlakte der zee verspreid. Boven
die hoogte, in de groote bergwouden, is het ons echter nooit onder het oog gekomen. Het bemint
vooral uitgestrekte vlakten met Alang-alang begroeid, woeste dalen met boomen, struiken en doornen
bewassen, de gewoonlijk digt met houtbosschen en bamboes bedekte voorbergen, alsmede zulke
sombere en vochtige streken langs den voet der groote bergen, welke met, voor den menseh ondoordringbare,
wildernissen van glaga (Saccharum glaga), tapoes-planten (E le tte ria coccinea) of laag,
doch zeer digt slaand houtgewas bedekt zijn. Ook in de vochtige en koele djatie-of teakbosschen, in
de lage landen, vindt het veel behagen. Het leeft gemeenlijk in troepen van 3—5 stuks; slechts zeer
(*) Babi is in het Maleisch de algemeene naam voor v a rk e n of zwijn.
oude individuen en vooral de zeug, wanneer zij dragtig is of jongen heeft, treft men niet zelden alleen
aan. Deze maakt, tegen den tijd, dat zij moet werpen, een nest gereed van dorre bladen, stukjes
hout, de stengen van glaga- en tapoes-planten enzv., al naar gelang der plaatsen, waar hetzelve wordt
aangelegd. Dit nest, uitwendig uit een’ grooten ronden hoop bestaande, is van binnen hol, ovenvormig,
dikwerf van ééne, soms ook van twee openingen voorzien, in welk laatste geval deze zich tegenover
elkander bevinden. De zeug werpt van 4—7 jongen; nu eens in het begin, dan weder tegen het
einde, het meest echter omstreeks het midden der drooge moeson, of in de maanden junij, julij of
augustus. — En door zijne menigvuldigheid, èn door de hem eigene vratigheid, behoort het zwijn tot
die dieren, welke den landman de meeste moeite en dikwerf ook groote schade veroorzaken. De bosch-
velden moeten veelal alleen om zijnentwille met houtwerk worden omheind; dringt het binnen hetzelve
door, dan wordt de grond overal door hem omgewoeld, terwijl hij in het jonge plantsoen meer vernielt,
dan orbert. Vooral groot is soms de schade, welke het in de met bataten, jams, verschillende katjang-
of boonsoorten, mais of rijst beplante velden, alsook in de suikerrietplantaadjen aanrigt. In het bosch
bezoekt het vaak de plaatsen, waar sagoweerpalmen groeijen, tuk op de rijpe vruchten, welke van die
boomen ter aarde zijn gevallen; het eet ook vele andere wilde vruchten, en onder dezen vooral den eikel.
Aan de zeekusten en in de nabijheid van visschersdorpen aast het op allerlei dierlijke zelfstandigheden,
inzonderheid op de kleine Equulae, welke de visschers, ten einde ze te droogen, op het warme zand
der stranden uiteenleggen. Deze dierlijke zelfstandigheden geven aan het vleesch van dit zwijn meestal
eenen zeer onaangenamen reuk en smaak. — In zijne maag vindt men somwijlen min of meer groote
ballen, overeenkomende met de zoogenaamde aegagropilae.
II. SUS VERRUCOSUS.
PI. 28, oud mannetje; een vierde der natuurlijke grootte. PI. 32, fig. 1 en 2 , schedel van een zeer oud
voorwerp; fig. 3 en 4 , van een bijkans volwassen voorwerp; beide van boven en van de zijde gezien.
Dit is het sterkste en, met Sus barbatus, het grootste zwijn van den Indischen Archipel. Van een’ ouden
en sterken ever bedraagt de lengte van het ligchaam l m,340, waarvan de kop O"1,43 inneemt; de staart
is 0m,29 lang, en de hoogte van dit voorwerp bedraagt omstreeks 0m,75. De kop is bij deze soort buitengewoon
groot, lang, zwaar, en neemt nagenoeg drie achtsten der geheele lengte van het dier in. De oogen
zijn een weinig kleiner dan bij Sus vittatus; de iris is, als bij dezen, bruin van kleur. De tranengroeven
hebben bij Sus verrucosus eene geheel andere gedaante als bij Sus vittatus, bestaande zij uit drie, elkander
opvolgende halve-maanvormige insneden, van boven, even als van onderen, door eene eenvoudige,
regte insnede vergezeld, terwijl zij bij Sus vittatus eene enkele insnede overlangs vormen, welke in
eenen tranenzak uitloopt. Het oor is, volgens verscheidene, naar het leven ontworpene schetsen en
teekeningen, zoowel van deze soort als van de voorgaande, een weinig grooter, breeder, puntiger en
minder regelmatig gevormd, dan bij Sus vittatus. De kop is, aan elke zijde, met drie wratachtige
uitwassen voorzien, welke bij zeer oude voorwerpen buitengewoon groot, bij jonge voorwerpen slechts
weinig ontwikkeld zijn. Het grootste dezer uitwassen bevindt zich aan den hoek der onderkaak, en
neemt dien bijkans geheel in; zijne gedaante is die eener halve-maanvormige harde kwabbe; maar
het wordt grootendeels onder de lange borstels, met welke het bedekt is, verborgen. De overige