De L o n g en .
De beide longen zijn geheel onverdeeld, kort en aan de onderzijde zeer breed en weinig uitgehoold. Onderling
vormen zij eene tusschenruimte, waar het hart, in zijn zakje geplaatst is , en hetwelk zij bijna geheel bedekken.
Zulks is mij gebleken in vijf voorwerpen, van welke drie volwassen en twee van onderscheidene jonge leeftijden waren.
Derzelver lengte, in den volwassen staat, van den top tot den ondersten rand van achteren, was 0,180; de lengte
van voren, na dezelve door de luchtpijp middelmatig met vocht opgevuld te hebben, 0,115. De korte, en als ware
het gedrongen gedaante wordt veroorzaakt, niet alleen doordien het onderste gedeelte der beenige borstholte zeer breed
is in vergelijking van het bovenste gedeelte, zijnde de buikholte bij deze dieren, in vergelijking der grootte van den
tronk, zeergroot, maar tevens, doordien het diaphragma niet, gelijk bij denmensch, alleen aan den kraakbeenigen
rand der ribben is ingeplant, en alzoo de longen aan de achterzijde tot bijna aan de onderste ribben kunnen nederdalen
; maar in deze dieren op eenen aanmerkelijken afstand boven de kraakbeenderen, reeds ter zijde en van onderen
aan dezelve is vastgehecht en met dezelve vereenigd blijft tot aan den rand der kraakbeenderen van de onware ribben.
Hierdoor is derhalve de borstholte zeer verkleind en het gewelf van het middelrif of diaphragma zeer plat. In geen
der voorwerpen heb ik eenige tegennatuurlijke vereeniging der longen met het borstvlies of hartezakje waargenomen.
Bij Simia troglodytes, Linn. is de regter long in drie kwabben en de linker in twee kwabben verdeeld, en het
diaphragma op dezelfde wijze aan de ribben gehecht. Bij Hylobates syndactylus zijn de longen ook niet groot; de
regter is in vier kwabben geheel tot op den tak der luchtpijp verdeeld, terwijl de linker long slechts twrec zoodanige
kwabben heeft.
l i e t H a r t e n d e g r o o te B lo e d v a te n .
Het hart had, ten gevolge het hoog opklimmen van het middelrif binnen de borstholte, even als bij den mensch,
eene schuinsche ligging naar de linkerzijde, waardoor tevens het hartezakje op gelijke wijze aan het peesachtig middelste
gedeelte van het middelrif was aangehecht; de vier holligheden waren allen even sterk met geronnen bloed opgevuld;
zoodat de natuurlijke gedaante en grootte volkomen beoordeeld konden worden. Hetzelve was langwerpig en kegelvormig
, aangezien de punt alleen door de linker of achterste hartsholligheid gevormd werd, en de regter of voorste
holligheid zich boven de punt bepaalde. In een zeer jong voorwerp, door mij ontleed , vond ik dit verschil kleiner
en de punt daardoor breeder, doch beider uiteinden geheel door eene sleuf van elkander afgescheiden. In het hart
van den Orang-oetan, door wijlen Professor A. Bonn ontleed, ziet men ook reeds duidelijk, dat de linker holligheid
zich beneden de regter uitstrekt, zoodat bij meerdere ontw ikkeling, de linker holligheid zich beneden de regter uitbreidt,
hetgeen mij ook in twee andere harten van volwassene dieren op dezelfde wijze is gebleken. De lengte van de basis
tot de punt was 0,064, en de omvang van de basis, met eene koord gemeten, w'as 0,169. Het inwendig maaksel en
de gedaante der klapvliezen vertoonden geene bijzonderheden. De boezems waren ruim en de aanhangsels (auriculae)
weinig afgescheiden.
De beide holle aderen waren in hare takverdeeling volkomen gelijk aan die der menschen; beneden de lever, op de
hoogte der nieraderen, w'as haar diameter 0,015. De groote slagader, uit de linker holligheid opklimmende, de
gewone kroonslagaderen aan het hart gegeven hebbende, had, even als bij den mensch, drie groote takken, terwijl
uit den eersten of ongenoemden stam ook de regter kropslagader en de ondersleutelbeensslagader voortkwamen; de
linker krop- en ondersleutelbeensslagaderen kwamen met afzonderlijke openingen uit de bogt der aorta, en alle deze
takken verdeelden zich door den hals, kop en armen, op dezelfde wijze als bij den mensch.
De groote slagader, over de linkerzijde nederdalende, doorliep de borstholte tot aan het middelrif met eene gelijke
wijdte, zijnde haar diameter 0,010. Beneden de nierslagader was haar diameter 0,009; de beide heupbeensslagaderen
hadden een’ diameter van 0,006, en in de dijslagader was dezelve slechts 0,005; zoodat het slagaderlijk vaatgestel
naauw w'as in vergelijking der grootte van het ligchaam.
In de takverdeeling, zoo binnen de borst- als buikholte, alsmede in de bovenste en onderste ledematen, heb ik
geene afwijkingen kunnen bespeuren van die van den mensch.
Bij Simia troglodytes w erd het hart en de takverdeeling der groote aderen en slagaderen, even als bij Simia satyrus
gevonden.
f f"erletuigen d e r S p i j s v e r t e r in g .
De buiksholligheid is zeer groot in evenredigheid van het geheele dier, door de aanzienlijke breedte van het onderste
gedeelte der borstholte, het hoog opklimmend diaphragma en de breede en plat uitstaande darmbeenderen.
Het diaphragma, met vier hoofden ter wederzijde uit de lendewervelen opklimmende, heeft in zijne kruin eene veel
plattere gedaante dan bij den mensch, aangezien hetzelve zich, zoo als wij boven reeds aanmerkten, ter zijde aan de
ribben vasthecht en, vervolgens aan dezelve gehecht blijvende, voortloopt tot aan den kraakbeenigen rand der onware
ribben, waardoor hetzelve eene meer dwarse ligging vertoont tusschen de buik- en borstholligheid. Het peesachtig
uitspansel was vrij breed, en de beide zijdelingsche, spierachtige deden vertoonden eene, aan de uitgebreidheid
overeenkomende dikte van vleeschbundelen. Ten aanzien der natuurlijke openingen tot doorlating van den slokdarm,
holle ader en groote slagader, werd niets bijzonders waargenomen.
Behalve de ingewanden uit het mannelijk voorweip, door mij geheel ontleed, heb ik nog gelegenheid gehad, de
door den Heer Müller medegebragte buiksingewanden te onderzoeken van een’ ander’ volwassen mannelijken, alsmede
die van eenen volwassen vrouwelijken Orang-oetan; en ook nog eene afzonderlijke maag en blinden darm. Deze allen
w'aren van dieren, in den wilden staat doodgeschoten, en dadelijk uit de ligchamen genomen; zij waren zeer goed
bewaard, zonder door het geestrijk vocht te zijn ingetrokken, en vertoonden zich even als in den verschen staat.
Allen waren sterk in het omenlum en mesenterium met een dun olieachtig vet opgevnld; ook waren aan de darmen
zelven vele aanhangselen van vet.
In de regterzijde daalde een groot gedeelte der lever beneden den kraakbeenigen rand der ribben (*). Haar rand,
welke dik en rond was, klom schuins naar de linkerzijde op, terwijl de bodem der galblaas zich om den rand krulde
en aan denzelven gehecht bleef (-{-). Beneden de lever, ter linkerzijde, ontwaarde men een groot gedeelte der maag,
geheel beneden den rand der onware ribben nederdalende (§); terwijl het groote netvlies, met de groote bogt der
maag en met den dwarsen, dikken darm vereenigd, vele blijken droeg van zeer met vet opgevuld geweest te zijn.
Deszells uitgestrektheid was zoodanig, dat het al de darmeu geheel konde bedekken. Na het wegnemen van hetzelve
bespeurde men weinig dunne darmen, daar de dikke darmen, eene groote uitgestrektheid hebbende, met vele kronkelingen
bijna de geheele voorzijde van den buik innamen ( J . Langs de geheele lengte der dikke darmen zag men
overal aanhangselen van het buikvlies, welke buiten twijfel te voren met vet bezet geweest waren, zoo als bij vette
ligchamen altoos gevonden wordt.
De ligging en loop der dikke darmen was op de volgende wijze.
De blinde darm (-|-), welke tegen het onderste gedeelte van het regter darmbeen, op den rand van liet kleine bekken
geplaatst was, en zijdelings aldaar door eenen band van het buikvlies in zijne plaats gehouden werd, had eenen
omtrek van 0,228; de aan de binnenzijde geplaatste processus vermicularis, ter lengte van 0,193, had zijn eigen
darmscheil (mesenteriolum). Het intestinum colon, uit den blinden darm voortkomende, klom op tot aan de onderzijde
van de lever, ter lengte van 0,230, zijdelings aan het buikvlies gehecht zijnde; van daar langs het opklimmende
gedeelte wederom nederdalende, ter lengte van 0,193, boog hetzelve zich op nieuw, even boven den blinden darm,
naar boven tot aan de lever (**), van waar het, dwars door den buik, onder de lever en de maag voortliep, tot in
de linker zijde (•{*■{*); aldaar met de milt, welke geheel achter de maag verborgen was, in aanraking kwam; vervolgens
langs de linkerzijde van het buikvlies nederdalende en met hetzelve verbonden, boog het zich in het midden van
het darmbeen op nieuw om, oploopende tot den benedenrand van het dwarse gedeelte, van waar hetzelve wederom
nederdaalde tot op den rand van het kleine bekken (§§), terwijl dit gedeelte, door eenen langen band met het buikvlies
vereenigd, de grootste wijdte vertoonde, zijnde deszelfs omtrek 0,232; op de meeste plaatsen bedroeg de omtrek
slechts 0,183. Uit den ingang van het kleine bekken zich achterwaarts omdraaijende, klom hetzelve andermaal tot * (S)
(*) Plaat 7kis. %. 1. ffl.
(t) Fig. 1. c.
(S) Fig. 1. d.
ü Fig. 1 .f.g .h .i.k .L
(+) Fig- 1. ĥ
n Fig. 1. g.
( t t ) Fig. 1. h.
m Fig. ï.