ongeproefd weder van zich wierp. Bananen, manga’s, doekoe’s en ananassen waren daarvan zelfs niet
uitgezonderd. Al deze fijnere en met zorg gekweekte vruchten schenen hem, evenmin als bataten en
komkommers, in het minste te behagen. Even zoo toonde hij grooten afkeer van wijn, thee, kollij en
soortgelijke door kunst bereide dranken. Hij dronk niet anders dan zuiver water, en dit deed hij zeer
dikwerf en soms in groote hoeveelheid. Voor het overige was dit dier steeds ongemeen treurig, pbleg-
matiek en lui van aard. Wanneer men het ongestoord alleen liet, bleef het schier altijd liggen. Alleen
om te eten of te drinken zettede het zich overeinde, bleef korten tijd, met voorover hangenden kop, stil
op zijne hurken zitten en legde zich vervolgens weder neder, waarbij het de achterste ledematen steeds
digt tegen het lijf oplrok, en zich derhalve zeer ineen kromp, terwijl het óf de voorhanden onder zijn
hoofd plaatste, óf de armen op de borst over elkander sloeg. Nooit beet het in de stijlen van zijn hok,
of beproefde het op de eene of andere wijze zich eenen uitweg te banen. Zelfs in den stok, waarmede
hij soms geplaagd werd, beet hij niet, en liet ook nooit kwaadaardig zijne tanden zien, noch sperde hij
dreigende den mond tegen iemand op. Zijne eenige verdedigingsmiddelen vond hij in zijne handen,
voornamelijk in die van voren.
Vergelijkt men nu de boven medegedeelde waarnemingen, omtrent de zeden van een’ in het w'ild groot
geworden Orang-oetan, met die der eenigen tijd in gevangenschap doorgebragt hebbende jongen dezer
dieren, dan valt het verschil, dat tusschen beider leefwijze heerseht, aldra en zeer sterk in het oog;
inzonderheid ten opzigte van hun voedsel, omtrent hetwelk de jonge dieren zich aan zulk eene groote
verscheidenheid weten te gewennen, als naauwelijks van eene andere aapsoort te wachten zoude zijn.
Behalve een aantal, in verschillende reisbeschrijvingen en tijdschriften verstrooide berigten, omtrent
de zeden van jonge Orang-oetans, welke langer’ of korteren tijd in gevangenschap leefden, heeft
Fr. Cuvier (*) eene reeks van opmerkingen aangaande een tam voorwerp medegedeeld, hetwelk, door
een’ Officier der fransche Marine, den Heer Decaen, levend naar Europa zijnde overgebragt, aldaar
na korten tijd gestorven is. Onze waarnemingen op vijf jonge dieren van beider geslachten, stemmen
in de hoofdzaak met die aanteekeningen van Fr. Cuvier overeen. Het is echter niet te ontkennen, dat,
hoezeer ook alle deze makke dieren ten naastenbij dezelfde manieren bezaten, er nogtans bij ieder der-
zelve meer eigenaardigheden des karakters vielen op te merken, dan bij de meeste andere Quadrumana.
Het eene individu is veel volgzamer en zachter van aard dan het andere; sommigen zijn zeer verlrou-
welijk en blijkbaar gevoelig voor liefkozingen; anderen toonen zich meer onverschillig, somwijlen zelfs
stijfhoofdig en min of meer valseh. Terwijl twee onzer voorwerpen, een mannetje en een wijfje, die
naar gissing 10 tot 14 maanden oud waren, zich reeds bevreesd loonden, wanneer men ze slechts
eenigzins straf aanzag, was daarentegen een ander, weinig jonger mannetje, alleen door ernstiger
middelen tot gehoorzaamheid te brengen, zoodat er ten minste met de zweep gedreigd, en somtijds
zelfs wel eens eene gevoelige kastijding moest aangewend worden, waar hij zich alsdan met kracht tegen
verdedigde. Deze laatste trachtte, als ware het, door kwaadwilligheid te erlangen, wat de ander alleen
door een treurig gelaat, en de derde door een medelijden wekkend gekerm schenen te willen afbedelen.
(¥) Annales du Muséum d’h ist. nat. Tom. ATI. p. 46. en Hist. Nat. des Mammifères, Tom. III. p. 1.
Op den plaLlcn grond liepen deze drie, even als nog twee andere kleine, makke individuen, die wij
bij Europeanen in Indië hebben gadegeslagen, op dezelfde wijze, als Fr. Cuvier den gang van dit
dier uitvoerig beschreven heeft; een jong wijfje, in het bezit van een’ ambtenaar te Banjermassing, kroop
echter veelmeer, dan dat het liep, vermits het in plaats van op de voorhanden te steunen, de ellebogen
daartoe gebruikte, even als wel eens door kleine kinderen, wanneer zij nog niet behoorlijk kunnen
loopen, gedaan wordt. Op gelijke wijze als zich nu de geaardheid van iederen Orang-oetan door
verschillende bijzonderheden kenmerkt, even zoo kenmerkt zich ook gewoonlijk de physionomie van elk
individu door eenige eigenaardige trekken, die niet alleen, evenzeer als bij den mensch, de aandacht
reeds op den eersten blik treffen, maar uit welke ook dikwerf de inborst van het dier zeer wel is af te leiden.
Wanneer de Dajakkers eenen vrouwelijken Orang-oetan met een jong in het boseh ontmoeten,
trachten zij de moeder met vergiftige pijlen te dooden en den zuigeling levend te vangen, dien zij
alsdan met gekookte rijst, bananen en andere tuinvruchten opvoeden. Vooral zijn de jongen groote
liefhebbers van suikerriet, hetwelk zij kaauwen en er het sap uit zuigen; ook zijn zij gretig op palmen
teboe-suiker, en drinken zeer gaarne suikerwater. Gelijk wij reeds vroeger uit eigene waarneming
hebben aangetoond, gewennen zij zich zeer spoedig aan bijna alle soorten van eetbare plantaardige
zelfstandigheden, ja worden zelfs weldra liefhebbers van gekookt en gebraden vleesch, zoodat hunne
opkweeking, wat de voeding aanbelangt, geenszins moeijelijk is. Echter schijnt de vaardigheid, waarmede
zij tot zulk eenen epikurisehen leefregel overgaan, voor hunne gezondheid schadelijk te zijn en
hun leven te verkorten. Niets echter ondermijnt hunne gezondheid sterker en schielijke!', dan eene gure
weêrsgesteldheid, daar zij voor eene plotselinge verandering van het klimaat ten hoogste gevoelig zijn.
Daarom verdragen zij de zeereizen, zelfs binnen de keerkringen, zeer slecht; en hoe moeijelijk zij onder
hoogere breedten in het leven te houden zijn, is genoegzaam bekend. — Oude Orang-oetans vangen de
inboorlingen op Borneo niet levend, althans nooit mannetjes. Op zulke groote voorwerpen zenden zij
gewoonlijk eerst zoolang vergiftige pijltjes uit hunne blaasroeren af, tot het dier, door de werking van
het gif, min of meer krampachtig verstijfd, uit de boomen nederstort, waarna het met pieksteken verder
wordt afgemaakt. Sommige inlanders geven voor, dat hun een middel bekend is, waarmede het dier,
uit dien staat van zenuwaandoening en verdooving, weder genezen kan worden, bijaldien namelijk het
gif niet al te sterk was en te hevig op hem had ingewerkt, en het tegengif tijdig genoeg aan hem
werd toegediend. De bovenbedoelde Orang-oetan, van vier voet grootte, dien wij te Banjermassing van
eenen Maleijer kochten, zou op deze wijze gevangen zijn geworden. Te oordeelen echter naar hetgeen
ons omtrent de werking van de twee soorten Indische pijlgiften, het Oepas antjar en Oepas tjeute, bekend
is, schijnt het allezins twijfelachtig, of dat zoogenaamde tegengif wel die kracht bezit, welke door de
inlanders daaraan wordt toegeschreven. Immers deze beide vergiften zijn, naar veelvuldig genomene proeven,
voor het dierlijk ligehaam volstrekt doodelijk, wanneer zij door het bloed opgenomen en in omloop
gebragt zijn. Deze daadzaak, gepaard met de ondervinding, die wij omtrent het karakter en de denkwijze
der inboorlingen verkregen hebben, leidt ons tot de gedachte, dat die hooggeprezene werking van
het zoogenaamde tegengif, óf alleen als een bedriegelijk voorwendsel van geheime kunst, óf als op
bijgeloof berustende, te beschouwen zij. Het belang der zaak noopte ons, alles aan te wenden, ten
einde eenige nadere berigten en ophelderingen omtrent haar te erlangen, hetwelk ons echter niet is