14. ) (9) Seihs. ■’■ o i i iT U . Eene in dil werk voor Lel cersl afgebcelde, zeer merkwaardige soort,
van het eiland Borneo. Zij heeft ccne naakte, melkwitte vlek op het voorhoofd, en is overigens grijs-
aehlig bruin van kleur, welke op de pooten in het zwarte overgaat.
15. ) (10) SEimv. w i i iK i s , Fr. Cuv. Mammif. PI. 12. Audcbert, Singes. Deze fraaije, reeds
ten tijde van Bulfon en Linnaeus bekende soort, is tot heden alleen in Cochinchina aangctrolfcn geworden.
Zij is zeer kennelijk aan hare fraaije, maar bont en sterk tegen elkander afstekende kleuren,
en mag, in meer dan een opzigt, als eene afwijkende soort beschouwd wórden. Zij is grooter en minder
slank van gestalte, dan de voorgaande soorten. Haar staart is korter; de haren van den kop vormen
geenc kuif, en de schedel wijkt af door het lage voorhoofd, de breedte van het gezigt, de breede
ruimte tusschcn de oogholten en ook door den vorm van den, aan den wortel zeer broeden, maar
naar voren sterk afgeronden snuit.
16. ) (11) Sem». ï i s m s . Simia nasica, Audcbert, Singes. Nasalis recurvus, Vig. et Horsf. (jun.)
Van Borneo. Is, even als Semn. nemaeus, grooter en zwaarder gebouwd en van cenen korteren staart
voorzien, dan de overige slank-apen; ook bezit hij eenen gladden kop, maar hij wijkt nog meer, dan de
nemaeus, van de vroeger vermelde soorten af, door de buitengewone ontwikkeling van zijnen neus en
door de gedaante van zijnen schedel, die, uithoofde der kleine oogholten, de hoogte van het voorste
gedeelte des jukbeens en den sterk vooruitspringenden snuit, veel meer naar den schedel der Cercopi-
theci, dan naar dien der overige geslachtsverwanten gelijkt.
Behalve Semn. nasicus en nemaeus, welke als afwijkende soorten kunnen worden beschouwd, stemmen
al de overigen, ten opzigte der kenmerken, welke hun uilcrlijk aanzien bepalen, zoo zeer met
elkander overeen, dat de hoofdkenmerken, om de soorten van elkander te onderscheiden, meestal
slechts in de kleuren, in de gedaante, welke de haren van den kop aannemen, en in de kleine afwijkingen,
die de vorm des schedels aanbiedt, moeten gezocht worden. Daar nu deze kenmerken zelden
bij onderscheidene soorten terug komen, zoo wordt de verdeeling der soorten in kleinere groepen,
bijkans onmogelijk of overbodig. Er hebben, wel is waar, naauwe onderlinge toenaderingen tusschcn
eenigc soorten plaats, maar bij een nader onderzoek blijkt het weldra, dat die soorten, zoo als wij reeds
gezegd hebben, even goed als plaatselijke rassen of klimaats-varieteiten van andere soorten kunnen
worden beschouwd, waardoor dan eene verdeeling in ondergroepen van zelve vervalt.
Aangaande de kenmerken van dit geslacht, die reeds in vele werken zijn uiteengezet, zullen wij in
geene bijzonderheden treden, maar hier slechts aanmerken, dat het eigenaardig zamengesteld maaksel
van de maag dezer dieren, hetwelk door onze voorgangers reeds bij zeven verschillende soorten is
waargenomen, ook bij al de door ons onderzochten aanwezig was (*).
(¥) Dil maaksel, reeds door Wurmb (Verhand, van h e t Bat. Genoolsch. 2 druk, 1). 3 ,b l.2 1 7 .) bij S. nasicus
gadegeslagen, maar slechts in algemeene bewoordingen vermeld, werd voor het eerst meer naauwkeurig dóór Otto
naar S. leucoprymnus beschreven; Owen en Duvcrnoy onderzochten en beschreven vervolgens de magen van S. entcllus,
Deze buitengewone ontwikkeling der maag is zonder twijfel oorzaak, dat bij hen de omvang van
den buik veel grooter is, dan bij de overige apen; dit geeft aan den anders slanken bouw dezer dieren
eene zekere onevenredigheid, welke door hunnen kleinen kop, en vooral door de kleinheid van hun
gelaat nog vermeerderd wordt.
Gelijk bekend is, worden deze Indische apen in Afrika, door zeer naauw verwante soorten vervangen,
welke men, omdat de duimen hunner voorhanden zeer onvolledig ontwikkeld zijn, onder een eigen
geslacht, dat van Colobus, heeft vereenigd. Sedert men eene soort ontdekt heeft, waar deze duim
geheel en al ontbreekt (Colobus v e ru s, van Beneden), kan men met regt zeggen, dat de Colobi en
Semnopitheci tot elkander in verhouding staan, als de verschillende soorten van Aleles, van welke
sommigen insgelijks met eenen duim voorzien zijn, bij anderen dit lid ontbreekt, en welke als vertegenwoordigers
van beide voornoemde geslachten in de Nieuwe-wereld kunnen worden beschouwd.
Wat de geographische verspreiding der Semnopitheci betreft, kan men zeggen, dat dezelve, over het
geheel genomen, niet zeer uitgestrekt is. Van de soorten, aan het vasteland van Indië eigen, weten wij
dienaangaande slechts weinig; doch, naar hetgeen ons daarvan met zekerheid bekend is, oordeelende,
moeten wij vooronderstellen, dat zich derzelver gebied evenzeer tot zekere landstreken alleen bepaalt,
als zulks het geval is met die, welke de eilanden bewonen. Al de laatstbedoelden zijn alleenlijk op één
eiland te huis, met uitzondering van slechts eene soort, den Semnopitheeus cristatus, die wij op twee
eilanden hebben aangetrolfen, en omtrent welke, gelijk wij boven aanmerkten, het vermoeden bestaat,
dat zij op nog een ander naburig eiland inheemsch is; van geene enkele soort weten wij echter stellig,
dat zij tevens over het vasteland zoude verspreid zijn. Van al de Indische eilanden is Borneo het rijkst
met deze dieren bedeeld. Wij bezitten thans van dit eiland vijf soorten; daarna volgt Sumatra, hetwelk
vier soorten heeft, en eindelijk Java, waar slechts twee schijnen te leven. Volgens deze waarnemingen
vindt men derhalve tien (*) soorten op de drie groote Sunda-eilanden; terwijl er op Cevluii
ééne en op bet vasteland van Azië vijf te vinden zijn, namelijk in Dekan, Bengalen, op het schiereiland
van Malakka en in Siam. Over de bijzondere verblijfplaatsen dezer apen zullen wij, zoo ver onze
waarnemingen zich daaromtrent uitstrekken, bij iedere soort afzonderlijk spreken; wij vermelden hier
nog alleen, dat sommigen bij voorkeur het gebergte bewonen; anderen op de bergen en in de vlakke
streken tevens voorkomen, en wederom anderen zich alleenlijk in de lage, effene bossehen ophouden.
Wat hunne geaardheid en levenswijze betreft, hieromtrent laat zich in algemeene bewoordingen het
volgende vaststellen. Het zijn gezellig levende dieren, die zich gaarne in kleine troepen, gewoonlijk
ten getalle van 5 tot 15, zeldzaam tot 25 of meer vereenigen. Zij houden zich meestal in de kroo-
nen van het liooge geboomte op, en kiezen, vooral gedurende den nacht, een verheven standpunt
lot algemeene rustplaats uit. Het water schijnt voor hen een geliefdkoosd element te zijn, in welks
mitralus, maurus en nemaeus (zie T rans, of th e Zool. Soc. I. p. 65, PI. 8 en 9 , en Mém. de S tr a s b o u rg
1835, II. 1. p . 1 . ) ; is. Gcoffroy die van S. cucullatus, en Martin (Procecd. 1837, p. 70.) bevestigde de aanmerking
van Wurmb omtrent de maag van S. nasicus.
(*) Vermits ééne derzclven, namelijk Semn. cristatus, tweemaal is geteld.