in clc vale, grijsachtig gcel-bruine kleur overgaat, welke bijkans den geheeld» romp inneemt, op den
voorrug en de onderdeelen van het dier nog lichter wordt, op de eerste plaats echter meer in het
geel-bruine, op de tweede meer naar het geel-grijze trekkende. De haren der keel zijn wederom
helderder dan die aan den buik. Die van de overige deelen des kops komen in kleur met die van den
romp overeen, behalve dat, zoo als wij reeds boven vermeld hebben, de haren van het voorste gedeelte
der kuif, die van de zijden des voorhoofds en die van de wangen, eenen zwartaehtigen tint hebben.
De haren des staarts zijn aan den wortel tevens roetzwart van kleur, maar vervolgens met zoo vele
vaalklcurige haren vei'mengd, dat aan deszelfs punt de lichte kleur de heei’schende wordt.
Het geraamte dezer soort heeft ons, den schedel uitgezonderd, niets bijzonder merkwaardigs opgeleverd.
Dc schedel wijkt daarentegen in verscheidene opzigtcn van dien der verwante soorten af
en nadert, door zijnen algemeenen vorm, een weinig tot dien der langarm-apen (Hylobates). Het
bovenhoofd is zeer sterk gewelfd en, behalve het eigenlijke gezigt, langer dan gewoonlijk. Deze verhouding
wordt voornamelijk bepaald door de gedaante der oogholten, welke breeder dan hoog zijn,
en wier bovenste rand zich bijkans horizontaal vertoont. De ruimte lussehen de oogholten is breeder
dan bij de overige soorten, en bij lange na niet zoo sterk gewelfd, als bij S. melalopbos en ï'ubicundus.
De snuit is aan den wortel tamelijk breed, naar voren afgerond en kort. De jukboog is insgelijks van
voren afgerond, dadelijk van het begin naar achteren gebogen, en wordt vervolgens zeer dun. De
onderkaak is niet zoo hoog en ook zwakker dan gewoonlijk.
De Bejadjoe-Dajakkers noemen deze aapsoort Sampoelan; de Banjerezen kennen haar onder den
naam van Djirangan-goenong, dat is: berg-djirangan, in onderscheiding van den Semn. enstatus,
dien zij eenvoudig Djirdngan heeten. Uit deze benaming blijkt het reeds, dat de Semn. frontalus
bij voorkeur de hoogere streken bewoont, hetgeen onze ondei’zoekingen bevestigd hebben, naai'dien
wij nei'gens in de lage landen eenig spoor van denzelven hebben opgemerkt. Alle vier de door ons
verki’cgene voorwerpen zijn afkomstig uit het bergachtige, zuid-oostelijke gedeelte van het eiland of uit
de zoogenaamde Lawut-landen. Intusschen schijnt dit dier aldaar geenszins menigvuldig voor te komen,
daar wij hetzelve slechts eene enkele keer, op onze talrijke jagttogten door de bosschen, hebben ontmoet.
Het was in een vlak bergdal, aan de zuid-westzijde van den Goenong Pamatton. Er bevonden zich
8_10 individuen bij elkander, die onder de schaduw van het hooge woud, in de lagere boomen rondklautci’den.
Zij lieten een zacht geluid hooren van klappende toonen. Hoe overijld ook hunne vlugt
was, en hoe behendig zij zich tusschen het donkere loof poogden te verschuilen, zoodra zij gevaar
bespeurden, is het ons toch bij die gelegenheid gelukt, drie van den troep magtig te worden. Een
vierde, nog onvolwassen voorwerp, werd later door een’ onzer jagthonden gevangen.
X. SEMNOPITHECUS NASICUS.
Tab. 12. Eg. 3 (jong).
Deze aap is zoo algemeen bekend en zoo dikwerf beschreven en afgebeeld, dat wij ons gevoegelijk bij
eenige opgaven omtrent de veranderingen, welke, met zijnen leeftijd, dc klcui’en ondergaan, tot cenige
afmetingen zijner deelen en opmerkingen omtrent zijne levenswijze kunnen bepalen. Onze waarnemingen
zijn op eene groote reeks voorwei’pen van beide geslachten en verschillenden leeftijd gegrondvest.
In de vroegste jeugd is de neus naar eveni'edigheid veel kleiner, dan bij de ouden, en een weinig op-
wippend (*). De wangen zijn sterk gerimpeld. De mond en de groote naakte kringen om het oog hebben
eene blaauwaebtige kleur; het overige van het gezigt is vuil bruinachlig wit. De ooren zijn vuil vleesch-
kleurig, doch aan de ï’anden roetzwart. De handen zijn zwart; de oogen gedachtig hruin. De kop,
met uitzondering der kruin, de hals, het bovenste gedeelte der borst en de voorste zijde van den bovenarm
zijn donker rood-bruin. Alle overige hai'en hebben eene vuile en zeer bleeke, bruin-geelaehtige
kleur. Deze kleur vertoont zich ook op de onderdeelen van het dier en voornamelijk op de onderzijde
van den staart, veel zuiverder dan op de buiten- en bovendeelen, waar de hai’en aan de punt eenen
bleek zwart-bruinen tint aannemen, welke op de lenden, de bovenzijde van den staart en ook op hel
vooi'hoofd de grondkleur bijkans geheel doet verdwijnen. Wij hebben het jonge voorwerp, aan hetwelk
deze bescln-ijving is ontleend (PI. 12. fig. 3), op een derde der natum-lijke grootte doen afbeelden.
Dit voorwerp is 0,595 m. lang, waarvan 0,30 m. door den staart worden ingenomen.
De kleur van dezen aap schijnt reeds in de derde of vierde maand na de geboorte eene aanzienlijke
verandering te ondergaan. Wij hebben een jong individu voor oogen, hetwelk ongeveer drie maanden
schijnt oud te zijn, en nagenoeg dezelfde kleurverdeeling heeft, welke gedurende den geheelen mid-
delbai'en leeftijd aan deze soort eigen is. Dit voorwerp is 0,63 m. lang, waarvan de staart iels meer
dan de helft, namelijk 0,32 m. beslaat. De hoofdkleur is geelachtig rood-bruin; op den kop is zij het
donkerste; op den rug en de buitenzijde der bovenarmen iets helderder, en op den voorarm, de achterste
ledematen en op al de onderdeelen gaat zij allengskens in eene bleek witachtige, bruin-gele kleur over,
welke voomoemde deelen eenvoi’mig overdekt. De lenden en de bovenzijde van den staart zijn vuil
bruinachtig grijs.
Naarmate het dier in leeftijd vordert, neemt ook het rood-bruin der bovendeelen in kracht toe; de
zijden van den kop en de vooi'zijden des bovenanns nemen eenen vurigen, bruinachtig gelen tint aan,
en de hai’en op de buitenzijden der ledematen vertoonen breede, grijs-braine ï’ingen, waardoor zich de
kleur dezer deelen geelachtig en bruin geschakeerd vertoont. Deze kleurverdeeling wordt nog bij voor-
werpen van 1,12 m., geheele lengte, gevonden.
In den daarop volgenden leeftijd ondergaat het kleed dezer soort nieuwe vei’anderingen. Het is
vooi'al opmerkelijk, dat nu de grijs-bruine kleur der lenden en der bovenzijde van den staart eensklaps
tot een vrij helder gedachtig wit overgaat, en de staart dei’halve nu geheel van deze kleur is. De
haren aan de zijde van den kop nemen in lengte toe, en voi'men aan weéi'szijde eene eigenaardige
soort van kraag, welke zich over het oor lot op de achterzijde van den hals en, door eene afgeronde lijn
(*) Een voorwerp in dezen leeftijd werd door de Heeren Vigors en Horsfield (Zool. J o u rn . IV. p. 110), onder
den nnain van Nasalis rccurvus, als eene eigene soort beschreven.
Mammalta.