van geene andere, dan de reeds bekenden, hebben hooren gewagen, en men vooronderstellen mag, dat
liet beslaan van zulk in het oogloopend gedierte, den inboorlingen niet zoude zijn geheim gebleven. Alleen
op Sumatra werd door eenige Maleijers, hoezeer gebrekkig en verward, melding gemaakt van een groot
verscheurend dier, dat zich daar in de afgelegenste bosschen zoude ophouden en vaak met den koninklijken
tijger in strijd zijn. Welligt, dat wij met den tijd door den natuuronderzoeker Forsten, die zich
thans in Indië bevindt, dienaangaande nader worden ingelicht.
Hoezeer nu liet getal der als geheel nieuw aan te kondigen voorwerpen slechts gering is, daar mijne
meeste ontdekkingen, deels door den wclwillenden ijver van den Heer Tcmminck, deels door mij-zelven,
van tijd tot tijd reeds zijn bekend gemaakt, terwijl eindelijk ook vele derzelve, gedurende mijn langdurig
verblijf buiten Europa, door andere reizigers allengskens zijn verzameld en aan het licht gebragt, valt er
echter omtrent het meerendeel der Indische zoogdier-soorten nog zeer veel mede te deelen, wanneer
men zich ten minste niet blootelijk met de kennis liarer uiterlijke gedaante vergenoegen en haar alleen als
levcnlooze vormen beschouwen wil. Door zoodanige handelwijs toch, welke in de laatste tijden al meei
en meer het gebruik heeft doen veld winnen, om bij de beschrijving van dieren zich alleen tot de uiterlijke
kenmerken te bepalen: kenmerken, die daarenboven meerendcels enkel uit drooge huiden zijn afgeleid,
wordt het schoonste en belangrijkste gedeelte der natuurlijke geschiedenis geheel en al veronachtzaamd,
en zij dienvolgens van hare grootste bekoorlijkheid beroofd. Het hoofddoel van het hier
volgende, zal derhalve voornamelijk de strekking hebben, om naast eene naauwkeurige opgave van de
verdeeling der op de Oost-Indisehe eilanden voorkomende zoogdieren, eenige algemeene opmerkingen
omtrent hunne levenswijze en geaardheid, in een beknopt overzigt mede te deelen. De schetsen, dooi
mij dienaangaande voorloopig te geven, vertrouw ik dat, als bijdragen tot de nadere kennis der Fauna
van Indië, den beoefenaren der Zoölogie en der physische Gcographie zullen welkom zijn.
De zoogdieren, welke de Sunda- en Moluksche eilanden bewonen, bestaan grootendcels uit vierhandige
(Quadrumana), vleugelhandige- (Ghiroptera), knaagdieren (Glires) en roofdieren (Ferae);
in geringer getal vindt men aldaar de zoogenaamde dikhuidige- (Pa ch y d erm ata ), de herkaauwende-
(Ruminantia) en de vleugelhandige dieren (Dermoptera). Uit de orde der buideldieren (Marsu-
pialia) heeft men lot heden slechts weinige soorten op de oostelijke grenslanden van den Archipel aan-
getroffen en, uit die der tandeloozen (Eden tata ), bewoont slechts eene enkele soort de groole westelijke
eilanden.
Er zullen welligt maar weinige streken op den aardbol gevonden worden, waar, op zulke korte afstanden,
eene zoo groote verscheidenheid heerscht in de verspreiding der dieren, als in den Indischen
Archipel. Reeds zijn door den Heer Tcmminck, in eene verhandeling, ten titel voerende: Co u p -d ’oeil
sur la faune des iles de la Sonde et de 1’empire du Ja p o n , welke ter inleiding verstrekt der
door den Heer von Siebold uitgegevene F au n a Ja p o n ic a , vele belangrijke waarnemingen over dit
onderwerp medegedeeld, en ook de zoölogische werken der Fransche reizigers bevatten daaromtrent
menige belangrijke aanmerking. Hoezeer alle eilanden, van Java tot Nieuw-Guinea, genoegzaam hetzelfde
klimaat bezitten, en vele derzelve tamelijk digt bij elkander liggen, ja, dikwerf slechts door smalle
zee-armen van elkadr zijn afgescheiden, zoo levert toch bijkans ieder eiland van eenige uitgebreidheid,
een minder of meerder aantal voortbrengselen op, welke aan hetzelve alleen eigen zijn. Deze verscheidenheid
valt voornamelijk in het oog ten opzigte der zoogdieren, der vogelen en der amphibien: van deze
laatste intussehen al eenigzins minder, dan van de beide eerstgenoemde klassen. Sommige soorten daarentegen,
zijn over onderscheidene naburige eilanden verspreid; eenige zelfs strekken zich uit tot over de
verst verwijderde punten van den Archipel, terwijl nog andere tevens het vaste land van Indië bewonen.
Het verdient opmerking, dat de groote Sunda-eilanden zoovele geslachten van zoogdieren bezitten,
waarvan men op de eenigzins oostelijker gelegene Moluksche eilanden geen spoor meer aantreft, terwijl
aan dezen weder eenige andere eigen zijn, die op genen ten eenemale gemist worden.
De Moluksche eilanden, van welke wij intussehen alleen Amboina eenigermate naauwkeurig kennen,
schijnen over het algemeen arm aan zoogdieren te zijn. Wij bezitten tot heden van die eilanden slechts
26 soorten, waarvan twee derde gedeelten Ghiroptera zijn. Deze laatsten behooren tot de geslachten
Pteropus, Macroglossus, Cephalotes, Harpyia, Rhinolophus en Vespertilio. De overige daar voorkomende
zoogdieren zijn: Viverra zibetha, Cervus moluccensis, een wild zwijn, drie soorten van heL
geslacht Phalangista, Sorex myosurus en Mus decumanus. De beide laatste dieren behooren veelligt op
die eilanden niet eens oorspronkelijk te huis, maar kunnen zeer wel daar, zoo als zich zulks ook omtrent
die van meerdere eilanden in den Archipel laat vermoeden, door heL handelsverkeer met andere oorden
van lieverlede zijn overgebragt. Zulks schijnt insgelijks met het hert plaats te hebben, dat, volgens
Valentyn, van Celebes afstamt, van waar het naar Amboina zoude zijn overgeplant. Het wilde zwijn,
dat voornamelijk op Ceram gemeen is, laat zich met geene zekerheid tot eene bepaalde soort brengen,
daar het nog van geen natuuronderzoeker is waargenomen.
Het valt dadelijk in het oog, dat schier al de genoemde dieren, nachtdieren zijn. Niet minder merkwaardig
is de bijzonderheid, dat, zoo ver onze kennis reikt, in de Molukken een volkomen gebrek is aan
apen, aan katten en aan meer andere, der warme zone hoofdzakelijk eigene grondvormen van mammaliën.
— De eilanden dier groep bestaan bijna alle uit min of meer hoog land; sommige daarvan
prijken met groote kegelvormige vuurbergen, wier steile bovenhelft echter meerendcels van allen plantengroei
ontbloot is. Hoezeer slechts weinige dezer eilanden, ten opzigte hunner uitgestrektheid, in geogra-
phische verdeeling, tot den vierden rang behooren, terwijl tallooze andere eenen veel geringeren omvang
hebben, schijnt het toch geenszins twijfelachtig, dat dezelve nog menig dierlijk wezen zullen huisvesten,
van hetwelk wij nog geene aanduiding hebben. Dit laatste laat zich inzonderheid van Ceram en Gilolo,
als de grootste en minst bekende eilanden dier groep, met veel waarschijnlijkheid vooronderstellen; doch
ook op de overige kleinere, Amboina zelfs hiervan niet uitgezonderd, zullen zeker, bij een steeds voortgezet
onderzoek, nog velerlei ontdekkingen gedaan worden, voornamelijk in de orde der Chiroptera.
Amboina, een der sterk bevolkte eilanden in de Moluksche wateren, vertoont zich, van zee uit gezien,
aan de oost- en zuidzijde, als een matig hoog land, van eenen meest zacht golvenden om trek. Sommige
zijner bolkruinige heuvelen en kleine bergen zijn op hunne toppen kaal en naakt, terwijl andere met
2