als de Rhinoceros, door zijne dikwerf herhaalde wandelingen langs cenen zelfden weg, diepgevoorde paden
in de wildernis, niet zelden over steile hellingen en door enge dalen, tot op vele duizenden voeten boven liet
zeevlak. Op de westkust van Sumatra hebben wij in menige bergstreek, dit dier soms tot op eene hoogte
van Ï 200 ellen boven de zee aan ge troffen; terwijl wij daarentegen in de uitgebreide vlakke bosschen der
zuidkust van Borneo geen spoor van hem ontdekten. I)e Heer Diard echter is in de binnenlanden van
Pontianak een’ tapir magtig geworden. In die streek schijnt dat dier hoofdzakelijk de boschrijke bergketens
te volgen, die zich voor een gedeelte, verre uit het binnenste des eilands tot digt aan liet zeestrand
uitstrekken. Verder bewoont de tapir Malakka, en, als de opgave van Abel Rémusat werkelijk lot dit dier
betrekking heeft, dan wordt hetzelve ook in sommige der zuid-westelijke provinciën van China aangetroffen.
De Indische tapir heeft over het geheel eenen veel zachteren en buigzamer’ aard dan het zwijn.
Zelfs dan, wanneer hij oud gevangen wordt, laat hij zich in korten tijd vrij wel temmen en, getemd zijnde,
door kinderen regeren. Zijn voedsel bestaat in bladeren van allerlei wilde boomsoorten, welke hij te gelijk
met de dunne takken verorbert. Somwijlen schilt hij ook de schors der hoornen af, of zoekt de vijgen
en andere afgevallene vruchten op.
RUMINANTIA. In genoegzaam alle oorden der wereld, waar de menschelijke bedrijvigheid en
beschaving niet alle wildernis hebben uitgeroeid, worden herkaauwcnde dieren in aanzienlijke menigte
gevonden, met uitzondering alleen van Australië, waar men tot heden, voor zooverre mij bekend is, nog'
geen’ vertegenwoordiger van deze talrijke orde heeft aangetroffen. De Indische Archipel telt vier geslachten
van dezelve, bevattende het geslacht Moschus de kleinste soorten. Deze sierlijke, snelvoetige diertjes
leven veelal in de hooge bosschen, doch houden zich bij voorkeur nabij derzelver kanten en vooral op
zulke plaatsen van liet vóórhout op, die van velden en tuinen begrensd zijn. Zij leven meestal alleen,
zeldzaam bij paren, zijn in hunne bewegingen zeer vaardig, maar ook spoedig vermoeid; waarom zij,
vervolgd wordende, zich liever in digt struikgewas, onder hol liggende, oude boomstammen, of tusschen
groote, boven den bodem uitstekende boomwortels trachten te verschuilen, dan dat zij hun heil in de
vlugt zoeken. Hun vleesch is bijzonder fijn en zacht, doch voor een, aan hetzelve ongewoon Europeesch
mondgehemelte wat al te zoet, om voor lekkernij gehouden te kunnen worden. De inlanders vangen
hen meerendeels met strikken, die zij langs smalle, platgetredene boschpaden, welke deze dieren veelal
op hunne wandelingen volgen, uitzetten. Yan de twee bewoners der Sunda-eilanden dezes geslachls,
is Moschus napu over Sumatra en Romeo verspreid, waar dit dier vaak in waterrijke, vlakke wouden
door ons is waargenomen, terwijl Moschus Javanicus alleen op het eiland Java te huis is, en ons dikwerf
in bergachtige streken voorkwam; hoezeer zich deze laatste soort ook in de lage, efïène wildernissen
bevindt, gelijk de eerste nu en dan in het gebergte wordt aangetroffen.
De Archipel bezit vijf soorten van herten, onder welke Cervus equinus, die Sumatra en Borneo bewoont,
door grootte en schoonheid van gestalte, onder allen uitmunt. Deze is de Mindjangan dj er
of het YVaterhert, aldus genaamd, omdat men het dikwerf aan moerassige plaatsen aantreft, hoezeer het
ook niet zelden drooge bergbosschen, tot zelfs vele duizenden voeten hoog, doorkruist. Het leeft bijkans
altijd alleen, en in den bronstijd slechts vertoont het zich somwijlen gepaard. — Cervus muntjac is zoowel
op de beide zoo even gemelde eilanden als op Banka en Java tamelijk gemeen. Men vindt hem
in alle woeste streken van de vlakke zeekust af, tot hoog in het gebergte; in de groote oorspronkelijke
bosschen zoowel als in het lage hout; gemeenlijk bij paren of alleen, doch nergens in zeer groote
menigte. Op Java en Sumatra bestaat bij vele inlanders het bijgeloovige denkbeeld, dat zij, uithoofde
eener door hunne voorvaderen gedane gelofte, van het vleesch dezer dieren niet mogen eten, daar zulks
hun onfeilbaar krankheden, inzonderheid huidziekten, of dergelijke plagen, berokkenen zoude. — Cervus
russa (2I) is op de Indische eilanden de gemeenste, en komt in menige streek van Java en Borneo in zulk
eene aanzienlijke menigte voor, dat bij de drijfjagten, die door de inlandsche Grooten, te paard op
denzelven worden aangelegd, niet zelden op eenen dag, vele honderden dezer dieren gevangen en
gedood worden. Deze soort leeft altijd bij troepen en in oorden, waar zij weinig stoornis ondervindt;
somwijlen in scharen van 50 tot 100 individuën, terwijl men de oude mannetjes slechts, soms geheel
alleen aantreft. Zij houdt zich het liefste in groote, opene, met alang-alang bewassene streken op,
vooral, wanneer zulke vlakten over en weêr met hoog bosch doorsneden en gedeeltelijk daarvan omgeven
zijn. Het vleesch dezer herten wordt van alle bewoners, zij mogen heidenen of Mahomedanen zijn, voor
eene groote lekkernij gehouden. — Cervus moluccensis, die met betrekking tot zijn’ ligchaamsbouw, haar
en kleur, Cerv. russa zeer nabij komt, behalve dat hij een weinig kleiner is, vindt men op Boeroe, Timor,
Poeloe-Samaow, Rottie en op Poeloe-Kambing. Volgens Yalentyn zoude hij ook op Amboina in wilden
toestand leven, echter niet oorspronkelijk op dat eiland te huis behooren, maar in vroegere tijden derwaarts
van Celebes zijn overgebragt. — Yan alle herten des Archipels heeft Cervus Kuhlii het beperktste
vaderland, zijnde die soort tot heden nog nergens anders aangetroffen, dan op het kleine Baviaans-eiland
(Lubeck der Engelsche kaarten), hetwelk in de Sunda-zee, tusschen Java en Borneo gelegen is.
Zeer eng en beperkt is ook het woonoord van de twee in den Indischen Archipel levende Antilopensoorten,
daar Antilope Sumatrensis alleen op het eiland van dezen naam, en Antilope depressicornis niet
anders dan op Celebes voorkomt. De eerste soort, door de Maleijers Kambing oetan (wilde geit) genaamd,
houdt zich meerendeels in de afgelegene wouddistrikten van het gebergte op, waar men haar
gewoonlijk aan de ontoegankelijkste plaatsen, aan steile afhellingen of in de enge diepten van sombere,
klippige valleijen aantreft. Zij is vreesachtig en buitengewoon schuw, en daarbij zeer opmerkzaam en
voorzigtig in hare gangen. Men vangt haar genoegzaam alleen met strikken, daar zij bij het minste
teeken van gevaar, onverwijld met overhaasting de vlugt neemt, of zich in de holen van rotswanden en
tusschen andere wild en woest opeengestapelde steenblokken verschuilt. Ook Antilope depressicornis,
in het zuidelijk gedeelte van Celebes Anoeang geheeten, zal bij voorkeur eenzame, boschrijke en verre
van alle menschelijk gewoel verwijderd liggende streken bewonen.
Eene bijzondere belangstelling verdient de Sundasche os, Bos Sondaieus, die op Java, in alle wilde
en weinig van menschen bezochte streken, zoowel in de bosschen der vlakten en kusten, als ook in die
van het gebergte, tamelijk gewoon is, en van welken wij almede vele sporen in het binnenste van Borneo
gezien en zelfs van de Dajakkers een levend kalf, van ongeveer eene maand oud, bekomen hebben.
Yolgens Rallies bevindt zich deze rundersoort insgelijks op Bali. Sumatra schijnt haar echter niet te
bezitten, ten ware zij alleen op de oostkust voorkwam. Ter westzijde des eilands hebben wij ten minste