Maleijers onder den naam van Pelctndok (( *(§)*) ctroe bekend staat. Volgens Lesson (f) heet hetzelve
(of cene naauw daaraan verwante soort) hij de inboorlingen aan de noord-oostkust van Nieuw-Guinea,
Podin en, volgens Quoy en Gaimard, Kopenn; terwijl de door ons afgebeelde D. Brunii, bij de
Papoea’s, in liet distrikt Loho, aan de westkust van Nieuw-Guinca, den naam van Fanei draagt.
Linnaeus, die evenmin als zijne tijdgenooten acht sloeg op de beschrijvingen van de Bruyn en
Yalentyn, nam ook de door deze reizigers beschrevene Kengoeroe’s in zijn Systema n a tu ra e niet op.
Het was dien te gevolge, dat Cook en zijne reisgenooten, toen zij, in 1770, den eersten Kengoeroe op
Nieuw-Holland schoten, deze dieren als geheel eigenaardige wezens beschreven, die naar geen der
overige bekende dieren geleken, en dat men in Europa in de verwondering der reizigers over deze
merkwaardige dieren deelde, zonder er op te letten, dat een derzelve reeds meer dan eene halve eeuw
vroeger was beschreven en afgebeeld geworden. Eerst toen Schreber ($) de beschrijving en afbeelding
van de Bruyn gekopieerd ( J en het door hem beschreven dier, onder den naam van Didelphis Brunii
voorgesteld had, vestigde zich de aandacht op hetzelve, en werd het weldra, als eene eigene soort,
door G mei in en al de volgende schrijvers opgenomen, zonder dat ooit iemand hunner dat dier in de
natuur gezien had. Quoy en Gaimard bragten eindelijk eenen jongen Kengoeroe, van de noordkust
van Nieuw-Guinea, uit de omstreken van de haven Dorey, mede, welken zij voor eenerlei met de door
de Bruyn en Yalentyn beschrevene soort hielden, en ook onder den naam van Kanguroo d’Aroé,
afgebeeld en zeer oppervlakkig beschreven hebben (4-), zonder van het landenstelsel of den schedelvorm
het minste gewag te maken.
liet door ons, ter westkust van Nieuw-Guinea ontdekte dier, schijnt met het door Quoy en Gaimard
medegebragte, zeer jonge voorwerp, volmaakt over een te stemmen, en wij hebben derhalve gemeend,
aan dit dier eenen soortsnaam te moeten laten, welke reeds sedert zulk een’ geruimen tijd in de
leerstelsels heeft plaats gevonden; ofschoon men niet met volkomen zekerheid kan bepalen, of de
voorwerpen, door de Bruyn en Yalentyn beschreven, wezentlijk tot dezelfde soort behooren, welke
door de Heeren Quoy en Gaimard en ook door ons van Nieuw'-Guinea is medegebragt. Wij hebben
reeds gezegd, dat de beschrijvingen van de beide voornoemde oude Nederlandsche reizigers zoo onvolledig
zijn, dat het niet eens mogelijk is, met uitsluiting der boom-kengoeroe’s van Nieuw-Guinea
(Dendrolagus), de onderafdeeling, veel minder de soort, tot welke hunne Kengoeroe’s behooren, te
bepalen. Het is intusschen meer waarschijnlijk, dat de Bruyn een dier uit onze bezittingen voor zich
heeft gehad, dan een van Nieuw-llolland, aangezien de togten, in de zeventiende eeuw, door onze
landgenooten naar Nieuw-llolland ondernomen, eeniglijk ontdekkingsreizen waren, gedurende welke
(*) Deze naam schijnt zijne toepassing op dit buideldier verschuldigd te zijn aan de oppervlakkige gelijkenis van
hetzelve met een muskusdier (Moschus), hetwelk in de Maleische geschriften gemeenlijk onder den naam van
Palandohh voorkomt, gelijk dan ook de Moschus Napu door de Banjerezen en Dajakkers ter zuidkust van
Bornco Palandoek wordt genaamd.
( f ) Voyage de la C o q u ille , Zool. p. 126.
(§) S a u g lh ie re III, p. 551, T. 153.
G) Laatstgenoemde is naar de beschrijving van de Bruyn gekleurd.
(4-) Voyage do 1’A stro la b e , Zool. I, p. 116, PI. 20.
zlh °P d°01’ hen aangedane kusten, nergens lang vertoefden, aldaar geene volkplantingen stichleden,
en men ook in hunne berigten hoegenaamd geen gewag vindt gemaakt van zoodanige merkwaardige
dieren, terwijl wij daarentegen reeds in 1623 verbindtenissen sloten met de bewoners der Aroe-eilanden,
van dien tijd af een regelmatig verkeer met die streken onderhielden en zelfs op het eiland Wokan eenen
vasten militairen post aanlegden. Ook waren de door Yalentyn beschrevene voorwerpen van die eilanden
afkomstig, en de teekening van de Bruyn vertoont het dier, eenen langwerpigen kop hebbende,
een hoofdkenmerk, waardoor zich de Dorcopsis Brunii van de overige Kengoeroe’s onderscheidt.
Het zijn dan ook deze redenen en de bedenking, dat de Aroe-eilanden slechts op korten afstand van
Nieuw-Guinea gelegen zijn, welke ons bewogen hebben, ons dier voor dezelfde soort te houden met
diegenen, welke door de Bruyn en Yalentyn beschreven zijn. Yolmaakte zekerheid omtrent deze vraag
zoude echter eerst dan kunnen verkregen worden, wanneer men een’ Kengoeroe, van de Aroe-eilanden
afkomstig, ter vergelijking met onze Dorcopsis Brunii van Nieuw-Guinea, onder de oogen hadde. Zooveel
is ondertusschen zeker, dat de Kengoeroe’s 'van de Bruyn en Yalentyn niet tot onze groep Dendrolagus
behooren, vermits de soorten dezer groep, door haar eigenaardig aanzien, ruig hair en de
gewoonte van altijd op boomen te leven, zich genoegzaam van al de overige Kengoeroe’s onderscheiden.
Wij moeten nu nog aanhalen, dat Pallas (*) den schedel en den achterpoot van een’ Kengoeroe beschrijft
en afbeeldt, welken hij voor eenerlei met den door de Bruyn geschetsten houdt. Deze beenstukken
echter, ofschoon aan Pallas door P. Camper gezonden, die ze wederom van zekeren D‘. van
der Stug uit Java gekregen had, behooren niet tot onze soort, maar tot eenen eigenlijken Kengoeroe
(Halmaturus), vermits de afgebeelde schedel geene hoektanden vertoont, en ook Pallas in zijne beschrijving
van denzelven uitdrukkelijk zegt, dat er geene aanwezig waren.
De Kengoeroe, welken wij onder den naam Dorcopsis Brunii voorstellen, wijkt in vele opzigten van
al de overige Kengoeroe’s af, zoowel van de eigenlijke Kengoeroe’s zonder hoektanden, als van die met
hoektanden (Dendrolagus, Hypsiprymnus, Bettongia). Wat zijn aanzien in het algemeen betreft, sluit
hij zich nader aan de eerstgenoemde, dan aan de dieren der laatstgenoemde afdeeling aan; hij onderscheidt
zich echter van de eerste, behalve door de aanwezigheid der hoektanden, ook door de buitengewone
grootte der voorste kiezen, door zijnen langen, smallen kop, door kleinere ooren, korter hair,
regte nagels of hoeven, en korten, omstreeks de punt naakten staart. Met de overige Kengoeroe’s met
hoektanden, van Nieuw-Holland (Hypsiprymnus, Bettongia), kan deze soort niet wel verwisseld worden,
aangezien zij veel grooter wordt dan die, en evenmin met de boom-kengoeroe’s van Nieuw-Guinea
(Dendrolagus), welke door hun lang en stug hair, korten snuit, langen staart, kromme nagels, de kortheid
hunner achterpooten en door hunne levenswijze ten eenemale van alle overige Kengoeroe’s afwijken.
Het grootste voorwerp, dat wij van deze soort bezitten, is een mannetje van l m,145 geheele lengte,
waarvan de staart 0m,485 inneemt. De omtrek van het lijf, in het middelgedeelte gemeten, is 0'",45;
*) Acta Accacl. P e tro p o l. 1777. Pars II, p. 228, Tab. 9, %. 4 en 5.
MaMMALIA.