wij uit een groot getal schedels eene keuze gedaan tot het vervaardigen van afbeeldingen, welke de
voornaamste afwijkingen van den vorm aanschouwelijk voorstellen. Zoodra de horens der kalven ter
lengte van eenige duimen zijn uitgewassen, is daaraan ook reeds duidelijk het onderscheid der geslachten
op te merken. Bij het stier-kalf zijn zij, naar evenredigheid, langer en krachtiger, regt naar
buiten en achteren loopende, en is alleen de punt een weinig naar voren gebogen (zie PI. 38, fig. 5).
Bij die der koe-kalven daarentegen zijn de horens naar evenredigheid veel kleiner, meer naar achteren
dan buitenwaarts gerigt en reeds van de helft hunner lengte af aan gekromd, zoodat de punten sterk
naar binnen gebogen zijn.
In de volgende tijdperken der ontwikkeling nemen de horens van beide de seksen zulk eene verschillende
gedaante aan, dat zij niet wel meer met elkander verwisseld kunnen worden.
De horens der koeijen wassen met den leeftijd allengs meer en meer naar achteren uit, en hunne
verwijdering van elkander overtreft bijna nooit die van de breedte des kops bij de oogen. Zij zijn al
dadelijk van den wrortel af, tot op het midden hunner lengte, flaauw halve-maanvormig gekromd, maar
ondergaan van daar eene sterke binnen- en benedenwaartsche buiging, welke echter niet zelden bij
verschillende voorwerpen, en zelfs bij de beide horens van een en hetzelfde dier, onregelmatigheden en
afwijkingen aanbiedt. De horens der koeijen blijven in verhouding veel kleiner, dan die der stieren,
en zijn gewoonlijk niet langer, dan de helft van den schedel.
De horens der stieren daarentegen, nemen met den leeftijd hunne vlugt, in plaats van meer naar
achteren, meer naar buiten en beneden, rijzen van de tweede helft hunner lengte af aan, met eene
sterke halve-maanvormige kromming opwaarts, een weinig naar achteren en min of meer naar binnen,
al naarmate het dier jonger of ouder is; zóó, dat bij zeer oude voorwerpen zich die kromming zoo sterk
vertoont, dat iedere horen op zich zelven, op drie vierde zijner uitgestrektheid, een’ gesloten’ ring vormt.
Men ziet uit deze beschrijving, dat het onderscheid in den vorm tusschen de horens der stieren en
der koeijen zeer groot is, en dit springt vooral in het oog, wanneer men de verwijdering der horens
aan de punt, waar zij het meest uit elka&r staan, onderling met elkander vergelijkt. Bij de stieren is
de regtlijnige tusschenruimte dezer verwijdering een derde of een vierde grooter, dan de geheele lengte
van den kop bedraagt; bij de koeijen daarentegen beslaat zij slechts de helft der lengte van den kop.
De horens der beide geslachten zijn in hunne geheele lengte meer of min volmaakt rolvormig, en
slechts bij zeer oude voorwerpen omstreeks den wortel, een weinig van voren naar achteren te zamen-
gedrukt. Zij zijn daar ter plaatse met vele onregelmatig afgebrokene, fijne, overlangs verloopende rib-
achtige verhevenheden voorzien, tusschen welke men even onregelmatige voren en groeven ontwaart,
die door niet minder onregelmatige, zeer flaauwe en weinig talrijke dwarsinsneden, overblijfsels der
verschillende, bij het groeijen der horens ontstane lagen, gekruist worden. Het is daaraan toe te schrijven,
dat de horens, inzonderheid der zeer oude stieren, aan den wortel zeer ruw, schilferig en, vooral
langs den voorkant, met onevenheden van meest verschillende vormen bezet zijn.
De kleur der horens is, in den eersten leeftijd der kalven, wanneer de vezels nog niet sterk zijn te
zamengegroeid en de oppervlakte alsnog hare gladheid mist, een vuil grijsachtig zwart. In den meer
gevorderden leeftijd wordt de oppervlakte der horens glanzig en neemt eene bruin- of geelachtige
hoornkleur aan, die somwijlen ook in het groenachtige trekt en meestal zoo verdeeld is, dat de
lichte kleur in het midden, de donkere aan het einde der horens wordt waargenomen, terwijl zij
aan den wortel, door de vele oneffenheden, meer vuil en dof is, dan aan de overige deelen. De
horens der koeijen zijn meestal veel donkerder van kleur, dan die der stieren, en trekken gewoonlijk
sterk in het zwarte.
De ligchaamskleuren van het dier leveren de volgende eigenheden op. Bij de volwassene voorwerpen,
van beide geslachten, zijn zuiver wit: de borstelharen langs den rand der bovenlip; het voorste,
grootste gedeelte of de langere borstelachtige haren der onderlip; de langere haren aan de onderste
helft van den rand der ooren; het bovenste gedeelte van de binnenzijde der ooren; de grootere benedenste
helft van alle vier de pooten, of van een weinig boven de knien en hakken tot aan de hoeven,
en, eindelijk, het achterste gedeelte der dijen of de billen. Deze witte kleur is tegen het donker der
overige deelen, aan de pooten min of meer onregelmatig en somtijds hoekig afgezet. Het wit der billen
loopt van den wortel des staarts, langs de buitenzijde der dijen, in eene naar achteren gekeerde bogt
naar beneden, wendt zich vervolgens een weinig naar voren, vormt tegenover de knie eenen hoek,
loopt van hier in schuinsche rigting naar beneden en achteren, en eindigt aan de donkere kleur der
binnenzijde van het middelgedeelte der schenkels, of vermengt zich somtijds allengskens met haar.
Alle overige deelen van den ouden stier vertoonen een fraai glanzend zwart-bruin, met rood-bruinen
gloed, hetwelk echter, al naar gelang der voorwerpen, nu eens helderder, dan weder donkerder is,
somwijlen in het geel-bruine speelt, doch boven op den kop meestal valer wordt, terwijl bij de ge-
slachtsdeelen de vleeschkleur der huid doorschijnt. De kwast van den staart is in alle leeftijden zwart.
Bij de oude koe zijn al de deelen fraai geelachtig rood-bruin, nu eens lichter, dan eens donkerder;
maar aan de borst en langs de ruglijn gaat deze kleur in het zwarte, op de keel daarentegen in het
witte over. De bilnaad vormt eene, bij den staartwortel breede, naar de uijers puntig verloopende,
zwarte streep. De uijers zijn wit, de punten der tepels zwart. Het wit van de achterzijde der billen
zet zich meestal langs de binnenzijde der schenkels voort, en komt ook soms aan hunne voorzijde
te voorschijn. De rand der ooren is met fijne zwarte hairtjes gezoomd. De jonge stieren hebben
de kleur der koeijen, maar nemen weldra (gewoonlijk in het begin van hun tweedejaar) die van den
ouden stier aan.
Het kalf draagt over het geheel, ten naaste bij, het kleed der koe, maar in allen deele eenigzins
lichter van kleur; de donkere streep langs de ruggestreng is meer bruinachtig; de staart aan de punt
zwart; de haren van den snuit gaan bij den neus in het zwart-bruine over; de witte kleur, eindelijk,
is veel minder duidelijk afgezet en meer beperkt, dan bij de oude voorwerpen, vermits de geel-bruine
kleur zich uitstrekt van het bovenlijf, over de gansche buitenzijde der pooten tot aan de hoeven, als ook
over de binnenzijde van het benedengedeelte der voorste ledematen tot aan den hak, zoodat slechts
boven de groote en kleine hoeven eene onregelmatige witte vlek overblijft.