op de zijden met ccne grijze lijn. — l)e vlugt d e r wijfjes is 4" 2'" tot 5" 21". De bovenvleugels zijn
oraauw-zwart met lichtere strepen. De ondervleugels zijn aan beide zijden fluweelzwart, van boven
naar den grond toe graauw, buiten de middelcel met blaauwe punten; met eene groote, oogvormige,
roodachtig gele anaalvlek en eene gebogene vlek tusschen de 6do en 7dc ader; van onderen met olijfgroenen
weerschijn; met zes gebogene randvlekken langs den buitenrand en de anaalvlek gelijk op gene
zijde. De inkervingen zijn wit gezoomd: de twee bovenste van den buitenrand breeder op de onderzijde,
dan van boven. — Deze soort schijnt op Japan voornamelijk te huis te bchooren, zijnde aldaar door de
Ilceren von Siebold en Burger verzameld. Eene variëteit van het mannetje uit China heeft eenen
groenen weerschijn op de bovenvleugels.
PAPILIO ALCINOUS, Klug.
Klug, Neue Schmetterlinge de r In sekten-Sammlung zu B e rlin , 1836. Tab. I.
De mannetjes hebben 4" vlugt. De ondervleugels zijn smal met eenen blaauwachtigen of groenach-
tigen weerschijn, zijnde de binnenrand naar boven zakvormig omgeslagen; van de bruinachtig asch-
graauwe vlekken op de bovenzijde langs den buitenrand zijn er soms maar eene of twee zigtbaar. De
vijf vlekken der onderzijde zijn bruinachtig geel, iets donkerder dan bij de wijfjes. Het lijf is lang
behaard, zwart op de bovenzijde; van onderen langs het middellijf is aan beide zijden een breede,
geelachtig bruine band, welke zich onder de vleugels verliest. Bij de wijfjes van 4" tot 4¥' vlugt is
de binnenrand der ondervleugels naar boven geligt; de band langs het achterlijf is breeder, strekt zich
gedeeltelijk ook van onderen uit en heeft eene rij zwarte punten. — Even als de vorige soort, door de
Ilceren von Siebold en Burger op Japan verzameld. — In het Japansch heet deze vlinder: R\ r »h-Ss,
Woha kuro tsjo of de dagvlinder (tsjo) met zwarte (kuro) staartvederen (•looha).
PAPILIO ASCALAPHUS, Boisn. n. 12.
PI. I. fig. 2. ?
Groot; de vleugels zwart aan de basis; de staarten breed. Het manne tje heeft zwarte vleugels; de
onderste op de bovenzijde met blaauwe verlengde strepen over het buitenste gedeelte; op de onderzijde
met korte, blaauwe strepen op het midden en met graauwachtig gele, halve-maanvormige vlekken langs
den buitenrand. Het wijfje met bruin-zwarte vleugels; de onderste aan beide kanten met eene geelachtige
vlek op het middelvlak, welke in zeven deelen gedeeld en met zeven oranje randvlekken gesierd is.
Het mannetje verschilt op de bovenzijde van Deiphobus, doordien de grijze strepen der bovenvleu-
o'els langer en ten getalle van acht paren aanwezig zijn; de blaauwe strepen op de ondervleugels zijn
insgelijks langer en de reeks strekt zich over het vak tusschen de twee binnenste aders uit. De onderzijde
der vleugels is door Dr. Boisduval zeer juist beschreven. — Het wijfje is van dezelfde grootte.
De bovenvleugels hebben, even als die van het wijfje van Deiphobus, vier witte strepen over de middelcel
en twee tusschen iedere ader; deze laatste zijn echter korter. Aan de basis der vleugels is eene
vierkante, donker zwarte vlek. Op het middelvlak der ondervleugels ligt een groote, bruinaehtig witte
band, welke een derde gedeelte der middelcel inneemt; de vier vlekken tusschen de derde ader en
den binnenrand zijn verlengd; de twee boven de derde ader zeer kort. Overigens zijn zij donker bruin,
met zeven gebogene, oranje randvlekken; de inkervingen zijn wit en dieper dan bij Alcandor. De
onderzijde komt met de bovenzijde overeen; de vlekken tusschen de aders zijn aan de uiteinden blaauw;
de licht oranje vlekken bij den buitenrand zijn grooter, meer gebogen, van onderen witachtig uitloo-
pende; op den rand zijn zes witte vlekken, waarvan de drie onderste met de vorige vereenigd zijn.
Het Museum is het mannetje en wijfje verschuldigd aan het onderzoek van Prof. Reinwardt op Ternate.
De Majoor Trefs heeft deze soort op Makassar gevonden. — De beide seksen van Deiphobus verschillen
voornamelijk door de roode vlekken aan de basis der vleugels en door de smalle parallelle staarten.
Het mannetje daarenboven door de hoog roode of helder gele randvlekken aan de onderzijde der tweede
vleugels; het wijfje door de vereeniging van de middelvlek met de randvlekken op dezelfde zijde. —
P. Lysander (Fabr., Entom. Syst. III. A. pag. 9.) schijnt veel overeenkomst te hebben met het wijfje
van Deiphobus of Ascalaphus.
G R O E P IV.
Het binnenste vak der vleugels van Ulysses en Peranthus gaat, even als de vlekken op de ondervleugels
van Arjuna en Paris, en de band van Palinurus, van het donker blaauwe in eene helder groene
kleur over, naarmate men het oog van achteren of van boven op dezelve vestigt.
PAPILIO ULYSSES, Linn., Boisn. iv. 15.
PI. II. %. 3. ?
Beide seksen hebben de borst en het achterlijf bruin, groen geschubd op den rug; boven op het hoofd
vier witte punten; achter de oogen eene streep van dezelfde kleur; de onderste helft der voelers wit;
de bovenste helft zwart. De staarten zijn altijd half omgeslagen, zoodat de rand naar boven en naar
beneden gekeerd is. De wijfjes hebben bruine vleugels; de groote hemelsblaauwe vlek der mannetjes
is minder duidelijk en donkerder; die der bovenvleugels van dezelfde grootte, langs den buitenrand met
bepaalde omtrekken, maar minder diep en onregelmatiger ingesneden. Onder de middelader sluit
dezelve geene zwarte vlek in, zoo als men uit de afbeelding van Cramer zoude opmaken, en de vlos-
achtige, langwerpige vlekken over het buitenste gedeelte ontbreken geheel. Op de ondervleugels is de
blaauwe vlek minder uitgestrekt, dan bij de mannetjes, en gaat dezelve onder de middelcel langzamerhand
in de grondkleur over. Tusschen de derde ader en den binnenrand liggen vijf smalle, blaauwe
randvlekken. De onderzijde der vleugels is op dezelfde wijze geteekend als bij de mannetjes.
PAPILIO PERANTHUS, F abr., Boisd. n. 16.
De wijfjes hebben dezelfde vlossige vlek op de bovenvleugels als de mannetjes. Bij de twee variëteiten,
door Dr. Boisduval aangevoerd, is nog eene derde te voegen, waarvan het mannetje op dezelfde wijze