OVERZIGT DER BEKENDE SOORTEN VAN HET GESLACHT PITTA.
A. Op zich zelve staande soorten.
1. ) Pitta «ic.isi, Temm. PI. col. 217, (oude vogel). Geheele lengte 0m,25; lengte der vleugels
0m,155, des staarts 0m,058, des voetwortels 0m,055, des snavels 0m,044. De vijfde slagpen is de
langste; de vierde en zesde zijn slechts onmerkbaar korter, dan de vijfde; de derde en zevende O"1,002,
de tweede 0m,011, en de eerste 0m,030 korter, dan de vijfde. Nekvederen, lang en met die des bovenkops
eene kuif vormende, welke zich tot aan den rug uitstrekt. Kop en bals, behalve derzelver bovenste
gedeelten, en de onderdeden van den vogel geheel bruingeelaebtig olijfkleurig, aan den onderbuik in
bet vuilgele overgaande. Bovengedeelte des kops en der kuif, eene breede dwarsstreep op den bovcn-
rug, een uit onregelmatige vlekken bestaande halsband, en de onderzijde der staartpennen zwart.
Rug, dekvederen der vleugels en staart, van boven donker metaalblaauw, in bet witachtige. Slagpennen
zwart, naar buiten en omstreeks de punt in bet blaauwachtige. Bek zwart. Bij den jongen vogel is
de bek gedachtig hoornkleurig; de staartvederen hebben dezelfde kleur als bij de oude voorwerpen;
keel en zijden van den kop zijn vuil wit, met eenen roodaebligen gloed; de overige vederen van den
kop zijn zwart-bruin, met eene groote, bruinachtig gele vlek in het midden; alle overige deelen van
den vogel zijn olijfbruin: de bovenste donker, die van onderen licht, met enkele groote, gedachtig witte
vlekken op de borst en op de groote dekvederen der vleugelen. — Deze soort bewoont het eiland Sumatra.
2. ) Pitta maxima, Forsten. Eene nog onbeschrevene soort, onlangs door den Heer Forsten op
Gilolo ontdekt. Met Pitta gigas de grootste van alle bekende soorten. Geheele lengte 0m,30; lengte
der vleugels 0m,155, des staarts 0n',077, des voetwortels 0m,058, des snavels 0m,037. Snavel veel
korter en sterker te zamengedrukt, dan bij Pitta gigas. Onderlinge verhouding der slagpennen als bij
die soort. Het onderste gedeelte van den hals, de bovenborst en de zijden van den romp zijn witachtig;
de lange zijvederen gaan echter in het groenachtig-blaauwe en achter de pooten in het roode over.
Het midden der onderborst en des buiks, alsmede de onderdekvederen des staarts zijn hoogrood, naar
voren met zwart gemengd. De dekvederen der vleugelen zijn licht witachtig metaalblaauw, hetwelk
op de dekvederen in het groene overgaat; de slagpennen der tweede orde zijn van buiten met eenen
breeden, vuilgroenen zoom voorzien. Alle overige deelen zijn zwart; maar de 7 eerste slagpennen zijn,
aan bet einde der eerste helft harer lengte, met eenen tamelijk breeden, witten dwarsband voorzien.
3. ) Pitta ibsis, Gould , Proceed. of the Zool. Soc. 1842, p. 17. Birds o f Au stra lia ,
(Plaat zonder nommer). Wij kennen deze fraaije Nieuw-Hollandsche soort slechts uit de afbeelding en
beschrijving van Gould. Zij is een weinig grooter dan Pitta bracbyura. Kop, hals en onderdeden
zwart; van boven het oog tot om het achterhoofd eene roestkleurige streep. Kleine vleugeldekvederen
groen-blaauw metaalkleurig, met azuurblaauw gezoomd. Rug en vleugels goudgroen. Groote slagpennen
zwartachtig. Buik tot de onderdekvederen des staarts, rood. Staart groen, aan den wortel zwart.
4. ) pitta grawatiaa, Temm. PI. col. 506. Geheele lengte 0 n',17; vleugels 0m,057, staart 0m,036,
voetwortel 0m,042, bek 0m,027. Vierde slagpen de langste; derde en vijfde onmerkbaar korter, dan
de vierde; de tweede 0m,007, de eerste 0m,019 korter, dan de vijfde. Bek zwart. Voorhoofd en
zijden van den kop, tot boven de oogen, zwart. De overige bovendeden van den kop, de nek en de
achterhals fraai rood, welke kleur van bet achterhoofd af, op de zijden door eene licht smalt-blaauwe
streep begrensd wordt. Rug en borst blaauwachtig purperkleurig, welke kleur zich aan de keel en de
zijden van den bals llaauwer voortzet. Dekvederen der vleugels aan baar buitenste einde licht sraalt-
blaauw. Slag- en staartpennen zwart; de laatstgenoemde van boven met eenen blaauwachtigen gloed;
de slagpennen der tweede orde op baren buitenrand in het blaauwe overgaande. De romp van onderen,
van de borst afwaarts, en de onderdekvederen des staarts vuilachtig rood. — Op de westkust van Romeo
waargenomen.
5. ) Pitta vkxtsta, S. Müller. T ijd sch rift voor Nat. Geschied. 1835. D. 2, bl. 348, PI. 9,
fig. 4 (Kop). PI. col. 590. — Geheele lengte 0m,20; vleugels 0m,08, staart 0m,055, voetwortel 0"',04,
bek 0m,028. Vijfde, zesde en zevende slagpen omstreeks van gelijke lengte; de zesde gewoonlijk de
langste; vierde 0m,002, derde 0m,005, tweede 0m,016, eerste O"1,026 korter, dan de zesde. Hoofdkleur,
vaal donkerbruin met purperglans, die op den voorkop in bet zwarte, op de bovenborst in het roode
overgaat. De onderdeden van den romp, van de bovenborst afwaarts, en de punten der onderstaartdek-
vederen fraai rood. De buitenste zoom der groote vleugeldekvederen en eene smalle streep, die van
boven bet oog op de zijden des neks verloopt, licht kobalt-blaauw. De jonge vogel is eenkleurig aard-
bruin, met eenen flaauwen rood-bruinacbtigen weêrscbijn; de buik is lichter en heeft eenen meer of
minder flaauw rooden tint. Deze soort wordt op Sumatra gevonden.
6. ) Pitta baitdii, nob. In dit werk voor bet eerst beschreven en op PI. 2 afgebeeld. Geheele
lengte 0m,175; vleugels 0m,081, staart 0m,04, voetwortel 0m,04, bek 0m,026. De vierde slagpen de
langste; de derde 0m,002, de tweede 0m,006, de derde 0m,012 korter, dan de vierde. Bek zwart.
Vederen van den bovenkop en den nek lancetvormig, licht kobalt-blaauw. Zijden van den kop en bals,
achterhals tot aan den rug, bovenborst en dekvederen der vleugels fluweelzwart. Kin, keel en het voorste
van den bals tot aan den wortel der vleugels, alsmede eene streep op de dekvederen der vleugels wit.
Slagpennen bruinachtig zwart; de laatste en de groote schouderdekvederen in bet bruine overgaande.
De overige scboudervederen en de rug rood. De onderdeelen des romps, van de bovenborst, afwaarts tot
achter de pooten, de bovenzijde der staartpennen en de dekvederen des staarts metaalblaauw, op de
borst donkerder wordende. Onderbuik vuil gedachtig. — In bet zuidelijke gedeelte van Borneo ontdekt.
B. Soorten, met eenen naar evenredigheid vrij langen staart, gele keel, gele strepen op den kop , en met fijne
lichte dwarslijnen versierde borst of onderdeelen.
7. ) Pitta cyaxvra, Temm. Merle de la Guyane, Buffon, PI. enl. 355. Turdus cyanurus,
Grnelin p. 828. — Geheele lengte 0m,2 I ; vleugels 0m,14, staart 0m,067, voetwortel 0m,044, bek 0m,030.
Derde, vierde en vijfde slagpen van gelijke lengte; tweede 0m,005, eerste 0m,011 korter, dan de derde.