dat zeer nabij zijnde personen er naauvvclijks iets van bemerken. Zeer oude krokodillen slaan ook
somwijlen met bunnen staart de kleine bootjes aan splinters, waarbij dan steeds een van de zich daarin
bevindende menschen tot buit van het roofdier wordt. Een dusdanig treurig geval had in de maand
october 1838 op Borneo plaats. Een Maleijer, wiens vrouw en eenig zoontje, in den tijd van veertien
dagen door eenen verbazend grooten krokodil op den oever der Doeson-rivier waren overvallen geworden,
wilde eenige weken later, op die zelfde plaats eenen angel leggen, om bet dier te vangen en —
zoo als de ongelukkige man zich uitdrukte — zijne wraak op hetzelve te koelen, ten einde daardoor de
diepe droefheid, welke dat kwaadaardige monster hem veroorzaakt had, eenigzins te lenigen. Toen
wij dezen man spraken, was hij juist bezig om den angel, welke uit een rond stuk hout, ter lengte van
één’ voet, drie duim bestond, in gereedheid te brengen. Hij had liet kreng van eenen jongen neusaap
tot lokaas bestemd. Tegen den avond van den volgenden dag begaf bij zich, in gezelschap van drie
andere inlanders naar de bedoelde plaats, om den angel aldaar, even boven het water, aan een’ struik
op te hangen. Naauwelijks echter had hij dezelve bereikt en nog niet eens den angel vastgebonden,
toen de kano onverwachts eenen vreeselijken slag van onderen ontving, zoodat zij in stukken uit elkander
sprong en de vier inlanders in het water vielen. Van schrik bevangen, had ieder hunner genoeg
met zich zelven te doen, en trachtte door zwemmen, zoo spoedig mogelijk, den waterkant te bereiken
en zich te redden. Drie hunner mogten daar dan ook gelukkig in slagen ; alleen de wanhopende wreker
werd vermist en was, even als zijne vrouw en kind, het slagtoffer van het verslindende dier geworden. Wij
zijn het verhaal van den afloop dezer treurige gebeurtenis aan één’ der drie geredde inlanders verschuldigd.
Een ander droevig geval had weinige maanden vóór onze komst op Borneo, binnen de Soengej Karau
plaats, naar welke rivier vrij veel handel gedreven wordt, maar die tevens, w'egens de menigte krokodillen
wijd en zijd vermaard is. Een pas gehuwde Maleijer van het dorp Ketap, dat in het hoogere
gedeelte op den regter oever der Soengej Karau gelegen is, gaf op een’ goeden dag, met zijne jonge
vrouw, in een klein ijzer-houten (Kajoe oei in) praauwtje, een bezoek aan eenige zijner nabestaanden in
de Doeson-rivier. Toen hij tegen het vallen van den avond met zijne vrouw huiswaarts keerde, werd
hij, even binnen de monding van eerstgemelde rivier, onder het roeijen, door eenen buitengewoon
grooten krokodil van achteren uit het praauwtje getrokken en medegcsleurd, en dit geschiedde zoo
stil en snel, dat de vrouw, die volgens gebruik aan den voorkant van het vaartuig zat, op den ruk,
dien het praauwtje onderging, omziende, van haren zinkenden man niets meer gewaar werd, dan
eenen arm. Deze Maleijer was de neef van het inlandsche hoofd Bakal Bodicn, uit die streek. De
oude Bodien, over deze noodlottige gebeurtenis ten hoogste bedroefd, gaf dadelijk aan eenige zoogenaamde
Pangererans (*) bevel, om angels in de Karau uit te leggen, ten einde het roofdier en,
(*) P a n g e re ra n , noemen de Banjerezen op Borneo zulke menschen, die zich door vooronderstelde geheime kunstgrepen,
bijzonder op de vangst der krokodillen verslaan. In dien zin is deze benaming van gelijke beteekénis met het woord
Malirn, waarmede soortgelijke lieden op Java worden bestempeld. Dit P a n g e re ra n moet intusschen niet verwisseld
worden met P an g n g e ran of P a n g e jra n , hetwelk een eeretitel is voor vorstelijke personen en andere voorname hoofden.
Waarschijnlijk is de eerste uitdrukking verwant aan hel. MaleischePanggil: roepen, uilnoodigen, dagvaarden, indagen enz.,
omdat de genoemde dierenvangers de gewoonte hebben, de door hen gezocht wordende dieren, bij het stellen van vallen of
het uitleggen van angels, met luider stemme aan te roepen en, als ware het, te ontbieden. — Omtrent eene nadere verklaring
van het woord M alim, verwijzen wij naar onze verhandeling: Over de Zoogdieren van den Indischen Archipel, Aanteek. 12.
ware het mogelijk, ook nog andere van dat ras te vangen en te dooden. Aan deze omstandigheid
hebben wij vele krokodillenschedels te danken, inzonderheid van eene nieuwe soort van gaviaal, daar
wij juist op dien tijd de rivier Karau bezochten, toen onderscheidene Pangererans met den gemelden
Bakal Bodien aan het hoofd, zich reeds sedert eenige maanden met de vangst der krokodillen aldaar
bezig hielden. Zij hadden bereids zeven gavialen, één’ gewonen tweekieligen krokodil, en twee individuen
van dat breed koppig ras gevangen, hetwelk de Maleijers op dit eiland Boeaja Kodok of vorsch-
krokodil noemen. Onder deze laatstcn bevond zich het voorwerp, dat den bovengenoemden inlander
verslonden had. Naar de verzekering van Bakal Bodien was hetzelve omstreeks drie vademen lang; zijn
buitengewoon groote schedel, dien wij tusschen meer andere krokodillenkoppen, op een houten stel-
laadje, dat aan den oever der rivier geplaatst was, met wijd vaneen gesperde kaken ten toon gesteld
vonden, hebben wij herwaarts medegebragt. Wij zullen dcnzelven later uitvoerig beschrijven en daarvan
tevens eene afbeelding geven. Bij het openen der maag van dit dier vond men, behalve den broek en
een stuk van het baadje, bijna al de beenderen van den verslonden man, met uitzondering van het
hoofd, dat men reeds vroeger in het boscli, niet ver van de plek, waar het dier den inlander schijnt
verscheurd te hebben, gevonden had. — Wij zouden nog vele soortgelijke treurige gebeurtenissen, die
zoowel op Borneo, als aan de kusten van Sumatra, Java, Celebes, Timor en in de Molukken voorvielen,
kunnen aanbalen; wij doen dit echter niet, én om niet te uitvoerig te worden, èn ook omdat de
daarmede gepaard gaande voornaamste bijzonderheden zeer met elkander overeenkomen. Hier is het
een man of eene vrouw, die in den schemeravond of tegen middernacht, terwijl zij zich baadden, onverwacht
door een’ krokodil werden aangetast en weggesleept; elders heeft een dezer dieren een kindje
aan de handen der moeder ontrukt, terwijl deze bezig was, het wichtje aan den kant van het water te
wasschen. Sommigen zijn minder ongelukkig van soortgelijke aanrandingen afgekomen: zij ontvingen
daarbij alleen eenige zware kneuzingen, zoo als ons inzonderheid van eenige visschers van Java en
Amboina is bekend geworden, die onder het hengelen of roeijen, in deze of gene stille baai, plotseling
door eenen krokodil bij den arm gevat werden, doch, na eenigen tijd worstelens, zich w ederom van het
roofdier vrij maakten, dew ijl zij uit hunne steviger gebouwde en vaster op het water liggende zeckano’s,
niet zoo gemakkelijk weggetrokken konden woorden, als uit het klein en ligt kantelende rivierschuitje.
Een merkwaardig geval, w aarbij een inlander, door eenen krokodil reeds onder water gehaald zijnde,
toevallig wederom levend uit deszelfs magt geraakte, werd ons door een’ inboorling van Borneo medegedeeld.
Het verdient met een woord te worden vermeld. Vier Dajakkers begaven zich op zekeren
achtermiddag, naar het meer Lampoer, dat aan de linker zijde van de Soengej Doeson, op ongeveer
1° 40' Z. B. gelegen is, en waarin de rivier van Karau uitloopt, om te visschen. Een hunner,
die zich met het uitwerpen van het net bezig hield, en tot dat einde, als naar gewoonte, vóór op de
punt van de kano stond, werd eensklaps door een’ ontzaggelijk grooten krokodil bij de beenen gegrepen
en in het water gesleept. Men achtte den ongelukkige verloren, toen kort daarop het roofdier, juist aan
den achterkant van de kano wederom ten voorschijn kwam, zijne prooi, die nog leefde en luide om
hulp schreeuwde, steeds stevig in den muil houdende. De broeder van het slagtoffer, van medelijden en
ontzetting aangegrepen, aarzelde geen oogenblik, om alles te wagen en te beproeven, wat zou kunnen
strekken, om zijn’ broeder aan den muil van het monster te ontrukken en te redden. Onvervaard trok
hij zijnen houwer, sprong in het water, greep zijnen broeder bij den arm, en bragt den krokodil gelijk