andere deelen van het vaste land te huis is, laat zich, bij gebrek aan naauwkeurige berigten over de
wilde zwijnen dier gewesten, niet wel beslissen.
Onder de Sunda-soorten heeft Sus vittatus de wijdste verbreiding, en zij is tevens die soort, welke
door de verhouding en den bouw baars ligchaams, in het bijzonder wat den vorm des schedels betreft,
als ook door de gladheid harer huid, de weinige borstels en donkere kleur, met één woord, door haren
geheelen habitus, met het tamme Siamsche of Chinesche zwijn (Sus Sinensis) de meeste overeenkomst
heeft. Alleenlijk is zij eenigzins hooger op de pooten en heeft zij eenen minder neêrhangenden buik, dan
aan de dieren van dit kleine karakteristieke huisras gewoonlijk eigen is. Overigens is zij onder de groo-
tere, door Java en Sumatra gevoed wordende zoogdieren, wel een der gemeenste, en van het zeestrand
af, tot over al de binnendeelen dezer beide eilanden, alomrne verspreid: alleen de bovenste bergwouden
schijnen niet door haar bewoond te worden. Iïet zwijn van Timor (Sus Timoriensis) is naauw aan
haar verwant, voor zoo verre deze vergelijking, naar de slechts half volwassen individuen, welke wij
van dit dier bezitten, te maken zij. Deze bieden, door hunnen tengeren ligchaamsbouw, ten naastebij
hetzelfde verschil met den Sus vittatus aan, als in gelijk opzigt, het Moluksche hert uit die streek, zich
door mindere grootte en teederder gestalte van Cervus russa van Java onderscheidt. — Met de beide
eerstgemelde soorten moet niet verwisseld worden het zoogenaamde witte zwijn van Borneo, van hetwelk
wij, gedurende ons verblijf ter zuidkust van dit eiland, een enkel oud wijfje bekwamen, onder den naam
van Sus barbatus door mij bekend gemaakt (*). Dit dier monstert zich inzonderheid uit door eenen
bijzonder langen kop en eenen zeer karakteristieken bakkenbaard, die zijdelings langs de onderkaak
heenloopt en grootendeels bestaat uit harde en tamelijk lange, doch meestal eenigzins gebogene borstels.
Terwijl wij deze soort alleen op Borneo aantrolfen, vonden wij daarentegen Sus verrucosus uitsluitend
op Java. Deze laatste heeft onder alle zijne Indische geslachtsverwanten de krachtigste houding en het
wildste voorkomen; voor het minst is zulks het geval met den ouden ever, die door zijne forsche en
dreigende slagtanden en ook door het knoestige uitwas aan zijn’ kop een vervaarlijk aanzien heeft. Ook
is hij op Java veel meer gevreesd, dan het mannetje van Sus vittatus, van welken hij zich buitendien
ook nog door zijne meer afgezonderde levenswijs onderscheidt.
Geene der zes opgenoemde soorten bereikt de grootte van het Europesche wilde zwijn; ook zijn zij
over het algemeen veel minder boosaardig, ofschoon het toch somwijlen geschiedt, dat oude evers en
ook wel zeugen, die dragtig zijn of jongen hebben, wanneer zij sterk aangehitst of verwond worden,
op menschen of honden afkomen: want in alle oorden der wereld legt het zwijn dezelfde stuursche
geaardheid aan den dag en doet het zich door hetzelfde knorrende stemgeluid kennen.
Opmerkenswaardig is de overeenstemming des naams, onder welken het zwijn in de onderscheidene
streken van Indië, en op vele ver van elkander gelegene eilanden der Zuidzee bekend is. Behalve eenige
weinige uitzonderingen, die mij daarvan zijn voorgekomen, eindigen deze namen doorgaans in a of in i.
De Sundanezen of zoogenaamde bergbewoners {Orang goenong) van Java’s westelijk gedeelte, noemen het
(¥) Zie T ijd s c h rif t voor Nat. G e sc h ied en is, V Deel, p. 149.
tamme zwijn, even als de Maleijers op Sumatra, Babi. Bij de bewoners van Rottie echter heet liet
B a ß , op Timor Faß, op Poeloe-Samaow B a g i en op Savo W aw i, welke laatste uitspraak op het
eiland Solor in Wawe is overgegaan. Eene naauwe verwantschap met deze benamingen heeft het
woord Bawoeï, onder hetwelk de Bejadjoe-Dajakkers op Borneo hun getemd zwijn kennen; als ook de
naam Baboeï, welken hetzelve, volgens A.vonChamisso, in Chamorischen tongval, op de Marianne-eilanden
draagt. Zeer afwijkende daarentegen klinkt het woord Oenek, waarmede de Doeson-Dajakkers op
Borneo dat dier bestempelen; en eenigzins vreemd ook, de naam Oe, onder welken ons de Papoea’s in
het distrikt Koyway, ter Westküste van Nieuw-Guinea hetzelve aanduidden. Ongeveer één’ graad meer
noordwaarts van daar, in het distrikt Lobo, werd het ons echter door de Papoeasche strandbewoners,
met den reeds eenigzins meer bekenden naam Booi aangewezen, eene benaming, welke met verandering
der eindvokaal i in a, den zwijnen op vele der Zuidzee-eilanden gegeven wordt. J. R. Förster voert hiervan
onderscheidene voorbeelden aan. Volgens hem heet het zwijn op de Societeits-eilanden Boca, op de
Markiezen-cilanden Boeaha, op de Vriendschaps-eilanden Boeahka, op Mallicollo Brroeas, op Tanna
Boega enzv. Al deze laatstgenoemde namen hebben meer of min overeenkomst met het Japansche
Boeta, terwijl de vroeger vermelde benamingen, bij de Oost-ïndische eilanders in gebruik, doorgaans van
verre of meer nabij, aan het Chinesche Schi, Tschii en Ietschii herinneren. Even zoo is ook het
wroord Moe (*), volgens Crawfurd de naam van het huiszwijn der Siamezen, niet zonder eenige gelijkenis
met het aangevoerde Papoeasche Oe, en zelfs stemt het eenigzins overeen met het Dajaksche Oenek.
Behalve die Oost-Indische eilanden, welke wij als het vaderland der bovengenoemde wilde zw'ijn-
soorten opgegeven hebben, zijn nog vele andere in den Archipel, van deze kleine, dikhuidige dieren
overvloediglijk bewoond. Het afschuwen, dat de Mahomedaan uit godsdienstig vooroordeel voor dezelve
aan den dag legt, is aan hunne vermeerdering en uitbreiding inzonderheid bevorderlijk, vermits zij
uit dien hoofde het allerminst vervolgd worden. Hierdoor laat zich de ontzaggelijke menigte van wilde
zwijnen verklaren, in die landen en landstreken, waar de bewoners, gelijk op Java en Sumatra, geheel
of grootendeels het Islamismus zijn toegedaan. Het is gelukkig, dat een aanmerkelijk getal dezer
dieren op deze beide eilanden, door de tijgers, panters en wilde honden verslonden wordt, terwijl op
Borneo en op Timor, alwaar minder of schier geene dier groote roofdieren voorkomen, de mensch
zelf als hun gevaarlijkste vijand optreedt. Hoe ijverig intusschen deze heidensche eilanders de zwijnen,
om den wil van hun vleesch, ook vervolgen, blijven dezelve toch, zoowel daór als in de Maho-
medaansche landen, de allerlastigste dieren voor den landman, wien zij groote schade veroorzaken,
en die zijne velden met veel moeite omheinen en zijne plantaadjen vaak nacht en dag bewaken moet,
wü hij zijnen oogst niet geheel of gedeeltelijk door hen zien verloren gaan.
Gchcel anders is het gelegen me t den Indischen Tapir (T a p i r u s In d i c u s), die slechts zelden de bosschen
verlaat, en daardoor buiten allen invloed op de huishouding der menschen blijft. Hij doorkruist het liefste de
groote bergwouden, en schijnt zich langen tijd in eene bepaalde streek op te houden. Daar baant hij, even
(*) W i j hebben de spelling der aan de werken van Förster, Chamisso en Crawfurd ontleende namen, niet letterlijk gevolgd,
maar naar de Hollandsche uitspraak gewijzigd.