cle levenswijs des Orang-oetans is bekend geworden. — Even verward, als hetgeen wij aangehaald
hebben, zijn de narigten, welke op eenc middellijke wijze van den Sing-sing naar Europa zijn gekomen.
D'. Halde b. v. verhaalt in zijne reize, dat de Sin sin, naar hel berigt, dat door ganseb Sc chuen van
denzelven gegeven wordt, cene soort van aap schijnt te zijn; dat hij zoo groot is als een man van
middelbare lengte; grootere gelijkenis met den mensch beeft, dan met andere apen; zoowel in zijne
handelingen, als door de gemakkelijkheid, waarmede bij op zijne achterste pooten gaat. Uit deze berigten
zoude men moeten opmaken, dat dit dier in het midden van het Chinesebe rijk, tot op 30° N. breedte leefde,
hetwelk om onderscheidene redenen niet wel mogclijk is. In verschillende beschrijvingen van Hainan
vindt men daarentegen vermeld, dat de Sing-sing ook op dit eiland gevonden wordt, hetwelk al wederom
eenc onmogelijkheid is, uithoofde der natuurlijke gesteldheid en grootc bevolking van hetzelve. Misschien
beeft Abel Rémusat de meeste aanleiding gegeven, om de Zoölogen te dezen opzigte in verwarring te
brengen. Deze beroemde geleerde zegt in zijne vertaling (*) der beschrijving van Cambodja, door den
Chineschen officier TschinlaFoungthouki, die dat land in het jaar 1295 heeft bezocht, en, behalve den
leeuw, ook den Sing-sing als daar voorkomende, opgeeft, hel volgende: »Ie Sing-sing est représenté dans
quelques descriptions, comme un homme fabuleux qui a une tête de chien et un corps d’homme, qui
parle, etc.; mais il y a tout lieu de eroire qu’on a désigné par ce nom 1’Orang-outan ou le Jocko.” Hoe
ongenoegzaam deze door Abel Rémusat aangehaalde beschrijving is, om daaruit de gevolgtrekking te
maken, dat er een Orang-oetan mede bedoeld is, zal wel geene nadere toelichting behoeven. — Eindelijk
voegen wij bier nog bij, dat ons ook de Japansclie Encyclopediën geene nadere ophelderingen aangaande
den Sing-sing geven; ofschoon de tot Cochinchina voorkomende Hylobates bekend is, zoo als zulks uil
eene meesterlijke, zonder twijfel naar bet leven vervaardigde beschrijving van dezen aap en bijgevoegde
teekening, welke in bet bezit is van den Heer von Siebold, ten duidelijkste blijkt. De beteekenende naam
van dit dier is in het Japansclie dialect van het Chinesebe Ien k ó s a n l, woordelijk: hang-arm-aap. Wij
zien uit het aangevoerde, dat er eigenlijk geen enkel bewijs voor de aanwezigheid van den Orang-oetan
op bet vasteland van Indië kan worden bijgebragt. Wij zijn zelfs geneigd, de meening, dat dit dier in
die gewesten leeft, voor onwaarschijnlijk te houden, en vestigen ons gevoelen op de volgende gronden.
Volgens de waarnemingen, omtrent den Orang-oetan op Borneo en Sumatra gedaan, blijkt het, dat deze
dieren nooit in bergachtige streken, zoo als men altijd voorondersteld heeft, maar alleen in lage moerassige
vlakten leven (j-), en hun eene heete luchtstreek noodzakelijk is. Daar er op Java geene dusdanige
zeer uitgebreide vlakten bestaan, mag men uit dien hoofde reeds vooraf opmaken, dat de Orang-oetan
daar niet kan voorkomen. Hel schiereiland Malaeca, als eene lange, smalle, in zijne lengte met bergketenen
doorsnedene landstrook, zonder groote rivieren, en alleen op het smalle punt, bij de landengte
Krab, lage vlakten vertoonende, biedt evenmin als Java, eene gunstige verblijfplaats voor deze groote
apen aan; terwijl men buitendien, wanneer aldaar wezentlijk Orang-oetans gevonden werden, daarvan
op de naburige Engelsche Etablissementen, zoo als op Singapoer en Poeloe-Pinang wel zoude kennis
dragen. Meer geschikt voor de levenswijze dezer dieren zouden misschien de vlakten zijn, welke zich
(*) N o u v e lle s Mélanges A s ia tiq u e s , Paris 1829. I. p. 138.
(-{-) liet blijkt uit het verhaal van Abel Clarke en de getuigenis der inboorlingen, dat het voorkomen van den Orang-oetan
aan de westkust van Sumatra, slechts als toevallig moet worden beschouwd.
aan de oevers van den Irawaddi, Saluen, Menam en May-ka-oeng uitbreiden, of in die dalen in het
algemeen, welke door deze groote rivieren bespoeld worden; maar deze streken zijn in de laatste lijden
vooral door Crawfurd en Diard bezocht geworden, en bijaldien er zulke merkwaardige dieren als de
Orang-oetan, in deze landen aanwezig waren, zouden deze reizigers zeker daarvan iets hebben vernomen,
hetgeen echter het geval niet is, daar Crawfurd nergens daarvan melding maakt, en de Heer Diard ons
mondeling bet tegendeel heeft verzekerd. Dat er verder noordwaarts Orang-oetans zouden voorkomen,
is om onderscheidene redenen moeijelijk te gelooven: want vooreerst is dc bergachtige gesteldheid van
het land daartoe niet geschikt; ten andere stemt dit gevoelen niet overeen met hetgene ons omtrent de
verspreiding van den Chimpansee bekend is, welke zelfs in het heete Afrika niet op 20° N. Br. voorkomt;
en eindelijk vinden wij in de berigten, welke wij aan den eenen kant door de Engelschen in Bengalen,
aan den anderen door de Chinezen van deze streken bezitten, niets, om ons tot de vooronderstelling
aanleiding te geven, dat er zoo verre noordwaarts Orang-oetans zouden gevonden worden.
Zonder regtstreeks de mogelijkheid te verwerpen, dat er op het vasteland van Indië Orang-oetans
voorkomen, gelooven wij te hebben aangetoond, hoe weinig waarschijnlijkheid er voor die mogelijkheid
bestaat, en wij meenen derhalve ons gevoelen geregtvaardigd te hebben, wanneer wij slechts de beide
eilanden Borneo en Sumatra, als het ware vaderland van den Orang-oetan aannemen. — Thans zullen
wij overgaan tot het onderzoeken, of de Orang-oetans van deze twee eilanden al of niet van elkander
verschillen.
Gelijk wij reeds vroeger hebben aangemerkt, zijn de bouwstoffen, welke wij ten opzigte van den
Sumatraschen Orang-oetan bezitten, nog zeer gering en, naar ons inzien, ontoereikende, om daaruit
iets met zekerheid te besluiten. Wat den door Wallieh gezonden schedel en het door Owen beschreven
geraamte betreft; daar men niet zeker is omtrent hunne afkomst, kunnen deze natuurlijk tot de beslissing
der vraag niet worden aangewend. Wij zijn derhalve bepaald tot de narigten van Abel Clarke, tot bet
oude wijfje van de verzameling der Linnean Society te Londen, tot het jonge voorwerp door den Heer
Owen onderzocht en een ander, levend door ons op Padang gezien, en eindelijk tot de twee bovenvermelde
schedels, welke wij aan den voormaligen Chef over de geneeskundige dienst in Nederlandseh Indië,
wijlen den Heer D'. Fritze, verschuldigd zijn, die dezelve van eenen militairen Arts, uit de omstreken van
Djambie op Sumatra ontvangen had. De mededeelingen, door Abel Clarke omtrent de buitengewone
grootte van zijn individu gedaan, zijn in zich zelve onwaarschijnlijk, door daadzaken reeds genoegzaam
gelogenstraft (*), en verdienen derhalve niet verder in aanmerking te worden genomen. Geheel anders is
bet gesteld ten opzigte der wangkwabben, van welke Abel Clarke geen gewag maakt. Het is moeijelijk le
vooronderstellen, dat deze schrijver een zoo in het oog vallend kenmerk zoude hebben over het hoofd gezien
, en wij zien ons genoodzaakt, dit stilzwijgen als een ontkennend bewijs aan te nemen. Intusschen volgt
daaruit, naar ons inzien, nog- niet, dat de Orang-oetan van Sumatra altijd van dit kenmerk zoude ontbloot
zijn, daar wij ook op Borneo een vrij groot mannetje ontmoet hebben, hetwelk geen spoor van kwabben
vertoonde, die toch reeds bij andere, veel jongere individuen aanwezig waren. Wat de kleur van het door
(*) Zie k ib r a ry of usef. K n ow l; Nat. Ilist. of Monkeys, I. p. 118.
Mamma LU.