digt bij het zeestrand. Hij vertoeft vooral gaarne in de nabijheid van kolïïjplantaadjen en langs de
kanten der boschvelden (Gaga's), welke laatsten hij in de stilte wel eens bezoekt, wanneer zij metmais,
bataten en diergelijke gewassen beplant zijn en rijpe vruchten bezitten. Hij leeft bijna altijd in kleine
gezelschappen van 4 tot 7, of zelfs tot 10 stuks; alleen zeer oude mannetjes of hoogdragtige Avijfjes
ontmoet men somwijlen geheel alleen. Gemeenlijk ontwaart men den Soerili op groote, zware boomen,
ofschoon hij tot het opzoeken van voedsel, ook nu en dan naar het lagere hout afdaalt, en zelfs op de
aarde naar afgevallene vruchten omzoekt. Zijne bange en wantrouwende geaardheid doet hem daar
bijzonder omzigtig en oplettend zijn, zoodat hij bij de minste teekenen van gevaar, onverwijld tusschen
het ruigt wegkruipt of ijlings naar de hoogte vlugt. Hij is ongemeen behendig in zijne bewegingen en
koen in het springen. Wanneer een troep dezer apen langs eene helling naar beneden wordt gejaagd,
en zich van de eene hooge boomkruin naar de andere overwerpt, kan zulks zoodanig gedruisch en
gekraak van de takken te weeg brengen, alsof een Rhinoceros of ander groot dier door het woud rende.
Over het geheel houdt zich de Soerili gaarne aan die hellingen op, welke diepe valleijen bezoomen.
Zijn voedsel neemt hij hoofdzakelijk uit het plantenrijk. Onder de vijgensoorten, op welke wij hem vaak
zich zagen vergasten, verdienen Ficus conica en depressa voornamelijk genoemd te worden. Ook is hij
groot liefhebber van de bloesems, de knoppen en vruchten der Erythrina indica, alsmede van onderscheidene
palm- en rottingsoorten, en dergelijken.
Er is iets aandoénlijks in het gedrag en het pijnlijk benaauwde gezigt, dat men bij een’ aangeschoten7
Soerili opmerkt. Zoo lang hij nog eenige levenskracht bezit, stort hij niet ligt van een’ boom af, en daar
deze apen vrij taai van leven zijn, verliest de jager hem gemakkelijk, in de onbeklimbaar hooge hoornen,
tusschen het donkere loof en de vele digte varen- en orchideènbossen, waarin hij zich sluw verschuilt,
uit het oog. — De lucht, welke de Soerili bij zich heeft, is van eenen sterken, zoetachtigen aard.
II. SEMNOPITHECUS MELALOPIIOS.
Tal). 12 bis. fi£. 2 (kop, naar het leven).
Deze, alleen op Sumatra door ons waargenomen aap, waar hij door de Maleijers Simpei wordt
genoemd, heeft in grootte, ligchaamsbouw en leefwijze veel overeenkomst met Semn. mitratus. De
Heeren Geoffroy en Fr. Cuvier hebben, in bun boven aangehaald werk, eene vrij goede afbeelding en
beschrijving van hem geleverd. Wij zullen om die reden, hier alleen eenige opmerkingen mededeelen,
aangaande de kleur zijner naakte deelen, met bijvoeging van eenige, door ons aan versch gedoode
voorwerpen gedane metingen.
Het kleine, platte, blaauw-zwarte en eenigzins gerimpelde gezigt van den volwassen Simpei draagt,
even als dat van den Semn. mitratus, den stempel van eenen voorzigtigen, wantrouwenden en schuwen
aard. Tot deze bijzondere uitdrukkingen des gelaats dragen de diepliggende, donker bruine oogen,
en de eenigzins hol ingedrukte, kleine neus, ongetwijfeld zeer het hunne bij. De huid der ooren en de
naakte deelen der handen zijn roetkleurig; de nagels zwartachtig.
Afmeting van een oud mannetje: gelieele lengte van liet ligchaam tot aan het begin van den staart,
0,543; staart 0,764; kop, lang 0,11, breed bij de ooren 0,076; lengte van bet gezigt 0,041, breedte
van hetzelve 0,062; lengte der voorste ledematen 0,426, die van achteren 0,54. — Opmerkelijk is het
verschil, dat men vaak bij individuen van nagenoeg gelijke grootte, in de lengte van den staart waarneemt.
Zoo vonden wij bij een oud wijfje denzelven 0,865; bij een ander 0,90, en bij een derde
wijfje 0,975 meters lang.
De jonge Simpei draagt al zeer vroegtijdig het kleed der ouden; het onderscheidt, dat zijne vacht
gedurende de eerste dagen en weken oplevert, bestaat alleen in eene meer lichte en vale kleur. Zijn
haar is natuurlijk in dat tijdperk zeer kort en fijn.
Wij vonden den Simpei zoowel in de groote bosschen van bet gebergte, als in die der vlakten langs de
zeekust. Nooit hebben wij hem echter boven de 3000 voeten hoogte bespeurd. Hij is oplettend, arglistig
en tevens ongemeen vlug in zijne bewegingen. Slechts zelden ziet men hem alleen; het meest
vertoont bij zich bij troepen, uit 6, 8 tot 12 individuen te zamengesteld. Zijn stemgeluid komt in toon
grootelijks overeen met dat van den Semn. mitratus, doch wordt eenigzins langer door hem aangehouden,
zoodat het bijna klinkt als ho e -ik ik ikik ik ik . — Ook bij laat zijn vrolijk geschater in den vroegen
morgen, met het krieken van den dag, en in den schemeravond bet meest hooren; ja, meer dan eens,
op onze boschtogten, weêrgalmde in het midden van den nacht, bij het helder schijnen der maan, bet
overigens dood stille woud van zijn geschreeuw en, daar de Simpei bij voorkeur in diepe valleijen, aan
de kanten ecner ruisehende beek, zijne rustplaats kiest, bragt zulks niet weinig bij tot vermeerdering en
versterking' van den nabaauwenden echo.
Gedurende den dag trekt de Simpei in het bosch rond. Hij houdt zich alsdan het liefst op in dc
kroonen van hooge hoornen, voornamelijk op die, welke met rijpe vruchten prijken. Vooral ontwaarden
wij hem dikwerf op de Ficus lueescens en Ficus procera, op Flacourtia eatapliracta en op eene soort van
Bassia, die op Sumatra zeer menigvuldig is en wier vruchten hem bijzonder schenen te smaken. Hij
gebruikt ook W'el jonge boombladen en, wanneer bij gelegenheid vindt om heimelijk een, met bataten,
bananen of spaansche peper beplant bosehveld te kunnen binnensluipen, dan laat bij zulks niet na;
graaft de bataten uit de aarde en orbert zelfs, in weêrwil van haren scherpen smaak, de rijpe spaansche
pepervrucht. Op deze wijs veroorzaakt de Simpei in beplante tuinen soms aanmerkelijke schade.
Eenmaal vonden wij in het lijf van een wijfje een nagenoeg voldragen jong. liet was ongeveer legen
het einde van de maand october.
III. SEMNOPITHECUS FLAVIMANUS.
Een op bet naauwste met de voorgaande soort vermaagschapt dier, dat in gestalte, groei van het haar,
gezigtsvorm, verhoudingen van het geraamte, gedaante van den schedel, geaardheid en geschreeuw,
volmaakt met haar overeenstemt, en alleen in kleur eenigzins van dezelve afwijkt. He Hoogl. Is. Geoffroy