den staart te weeg' brengt. — Zeer zelden gebeurt het, dat men eenen eenigzins grooten krokodil zoodanig
raakt, dat hij op den oever blijft liggen. Hoe doodelijk de wond ook zijn moge, blijft hem
toch nog altijd zooveel levenskracht over, dat hij zich nog eenige malen omwentelt; en wanneer hij
dan niet toevallig aan den waterkant, door een digt rietbos of door een’ struik wederhouden wordt,
gaat hij telkens voor den jager verloren. Worden zij in het water geschoten, dan is er volstrekt geen
kans, om hen te krijgen; zij zinken dadelijk naar beneden; kunnen, zoowel wegens de onzekerheid der
plaats, waar zij sterven, als uithoofde van de diepte der rivieren, meren, moerassen en baaijen, waarin
zij leven, doorgaans moeijelijk opgevischt worden, en hunne krengen komen gewoonlijk eerst na verloop
van drie, vier of meer dagen op het water drijven (*).
Op het land is hun loop over het algemeen traag en moeijelijk; doch korte afstanden kunnen zij somwijlen
met onbegrijpelijke snelheid afleggen. Zij worden echter schielijk moede, daar hunne onevenredig
kleine en zwakke poolen het zware ligchaam niet lang vermogen te dragen; hetzelve zakt weldra tot op
den grond door, en schuift alsdan in slingerende beweging langs denzelven voort. — Het is bekend, dat
de krokodillen in wilde, moerassige streken soms kleine togten over land ondernemen, zoodat het wel
cens gebeurt, dat men in een geheel afgezonderd liggende moeras of ook in eenen grooten vijver,
plotseling een dezer dieren ontwaart, waar men hen vroeger nimmer gezien had. Meerendeels geschieden
die verhuizingen des nachts. Of dezelve uit gebrek aan voedsel en door honger worden te weeg gebragt,
dan wel, of misschien de voortplantings-zucht daarbij invloed uitoefent, durven wij niet bepalen. —
Aan de N. W. kust van het eiland Timor, op eenige uren afstands van het strand, binnen de bogt van
Koepang, ontmoetten wij eens, des morgens op de jagt, te midden eener uitgestrekte moerassige grasvlakte,
waar hier en daar enkele boschgroepen verrezen, eenen tweekieligen krokodil (Groc. biporcatus)
van elf voelen lengte, die in eene kleine, slijkerige, maar genoegzaam geheel drooge sloot rondkroop.
Zoodra hij ons gewaar werd, schoot hij met rukken, in eene waggelende beweging een eind wegs ver,
vrij schielijk vooruit; toen wij echter tot op omtrent twaalf schreden afstands van hem genaderd waren,
hield hij plotseling stil, zoodat wij met het grootste gemak bij herhaling onze geweren op hem konden
lossen en weder laden, zonder dat hij de minste poging deed, om zich door ontvlugting of verdediging
te redden. Het toeval wilde, dat wij zeven kogels op hem moesten afschieten, eer hij geheel dood was (■(•).
(*) Hoezeer sommige der hier medegedeelde waarnemingen, geheel of gedeeltelijk overeenkomen met die, welke door
von Humboldt en den Prins von Wied, omtrent eenige dezer amphibiën bekend zijn gemaakt, hebben wij nogtans gemeend,
onze op naauwkeurige onderzoekingen gegronde opmerkingen, nopens de levenswijze der krokodillen, in haar
geheel te moeten vermelden, ten einde niet slechts de overeenkomst te doen kennen, welke in de geaardheid van deze
Indische soorten en hare Amerikaansche geslachtsgenooten bestaat, maar ook tevens, om door eene volledige behandeling,
zoo mogelijk de sprookjes weg te redeneren, die door het oostersch ingewortelde bijgeloof, de ware geschiedenis dezer belangrijke
dieren omhullen. — Overbodig zoude het zijn, bij iedere gelegenheid, waar onze aanteekeningen met die van de
genoemde scherpzinnige waarnemers of ook van andere reizigers overeenstemden, zulks telkens te vermelden. De natuurkundige
behoeft die aanwijzing zeker niet.
(-}-) Wij zeggen hier opzettelijk: het toeval wilde; want ofschoon de krokodillen over het geheel vrij taai van leven zijn,
zoo hebben wij toch, bij andere gelegenheden ondervonden, dat een krokodil ook met veel minder schoten, ja zelfs met eenen
enkelen kogel kan gedood worden. Dit laatste zagen wij eenmaal op Borneo, waar een inlandsch Prins5, in wiens gezelschap
wij de rivier van Marlapoera afvoeren, eenen krokodil van zeven voet lang, die op den oever sliep, met het eerste schot uit
eenebus zoodanig trof, dat het dier, na eenige minuten spartelens, bij een’ struik aan den kant van het water, dood bleef
Opmerkelijk was het, dat hij bij elk schot zijnen muil wijd opsperdc en vervolgens langzaam met een
eenigzins klajipend geluid weder digtsloot.
Van alle zintuigen schijnt het gehoor bij de krokodillen hel meest bevoorregt te zijn. Deze scherpheid
van gehoor stelt hen in staat, om zelfs op vrij verren afstand, onder het water alles te vernemen, wat
buiten hetzelve in den omtrek voorvalt. Zij komen gewoonlijk op ieder gedruisch dadelijk af, doch altijd
in de grootste stilte. Zijn het menschen of dieren, die den oever betreden, zoo naderen zij bedaard en
houden zich zoo lang onder de oppervlakte van het water verscholen, lot zich eene geschikte gelegenheid
aanbiedt, om ccneii aanval te wagen, die hun zeiden mislukt, daar zij meestal niet eerder op het beloerde
voorwerp toeschielen, dan wanneer zich hetzelve genoegzaam zeker onder hun bereik bevindt. Bij den
uitval, het aanbijten en wegrukken des roofs, zijn de bewegingen der krokodillen pijlsnel; zelfs zoo, dat
wanneer menschen zulk eenen geweldigen dood ondergaan, er slechts zelden eenig noodgeschrei of een
kreet van angst of schrik van dezelve vernomen wordt. De krokodillen trekken hunnen buit altijd
onverwijld onder water, maar verschijnen korten tijd daarop, somwijlen reeds na weinige oogenblikken,
op korter of wijder afstand, daarmede wederom aan de oppervlakte. Is de prooi klein, dan verslinden
zij dezelve dadelijk al zwammende, waarbij zij dan alleen den kop boven water houden; grootere
dieren of menschen verteren zij daarentegen gewoonlijk eerst tegen den avond of in den nacht, lot welk
einde zij hunnen roof hier of daar, op eene eenzame plaats van den oever brengen, alwaar men alsdan
niet zelden overblijfsels van denzelven aantreft. Zij schijnen hunne prooi, door haar hevig heen en weder
te slingeren en tegen den grond te slaan, gedeeltelijk te vermorselen en verder, met behulp hunner
voorpooten in stukken te scheuren.
Stemgeluid hebben wij nooit van eenen krokodil gehoord en ook nergens van de inlanders vernomen,
dal deze dieren ooit eenig geschreeuw doen hooren.
De krokodillen zijn over het algemeen meer nacht- dan wel dagdieren. Zij zijn, even als de groote
katsoorten, het gevaarlijkst in den avond en tegen middernacht, waarom dan ook de inlanders na zonne-
ondergang niet gaarne, doch indien zulks moet, steeds met alle behoedzaamheid zulke plaatsen langs
de oevers der rivieren en meren bezoeken, waar vele krokodillen voorkomen. Overvalt hen soms op
eenen watertogt, dien zij met eene kleine kano ondernemen, de nacht, dan kiezen zij, zoodra hel duister
begint te worden, meer het middelste gedeelte van den stroom, waar zich de krokodillen zeldzamer
ophouden, dan langs de stille en rustige oevers.
Het gebeurt des niettemin niet zelden in Indië, en vooral op Borneo, dat er menschen van de oevere
of uit de vaartuigen door deze dieren worden weggehaald, en zulks dikwerf zoo zonder eenige beweging,
liggen. Bij dezen was de kogel tusschen de halswervels ingedrongen. Lesueur maakt in de reis van Péron gewag van een
soortgelijk gelukkig schot op een’ krokodil van negen en een hall voet lengte, welke door deze beido Heeren, gedurende hun
tweede verblijf op Timor, in do nabijheid van Bobauw, ongeveer vijf uren a&lands van Koepang, en bijgevolg in dezelfde lago
en moerassige streek gedood werd, waar wij, 25 jaron later, het bovenvermelde, anderhalven voet grooter voorwerp, in
eene uitgedroogde kreek aantroffen.