hoorn, als amulet verwerkt en gedragen, een onfeilbaar behoedmiddel tegen allerlei ongelukken. Op
de Indische eilanden zijn hel voornamelijk de Chinezen en Arabieren welke, om deze redenen, aan
die hoorns waarde hechten, hen gewoonlijk, naar gelang hunner grootte en schoonheid, betalende
met tusschen de tien en twintig gulden het stuk; die van bijzondere grootte zouden zelfs soms vijftig
gulden en meer worden waard geacht. De Chinezen maken voorts ook gebruik van de rhinoceros-huid,
door haar, versch in reepen'gesneden, tot zeer duurzame zweepen te verwerken, of zij droogen haar
met het doel, om er daarna eene soort van geneesmiddel uit te bereiden. Ook zegt men, dat zij het
bloed van den rhinoceros, gedroogd en tot poeder gestampt, in hunne apotheken gebruiken. De twee
kleine snijtanden van het midden der onderkaak, en meer nog de twee, bijkans even groote en van
bolle kroonen voorziene builen-snijtanden der bovenkaak, zijn bij de Sundanezcn gezocht, als krachtige
amuletten, waarom zij het ronde kroongedeelte dier tanden gaarne in ringen vatten, en zoodanigen
tand tot dat einde, met één’ tot twee gulden betalen.
In het Hoog-Javaansch heet de neushoorn W d ra k , in het Laag-Javaansch en Sundaneesch Badhak.
De Maleijers schrijven Bddakh (joh), maar spreken dit woord, aan de west- en zuidkust van Sumatra,
Bada uit. De Sundanezen gewagen voorts van een vrouwelijk ras, met eenen zeer kleinen hoorn
gewapend, hetwelk zij met den naam van Rodamala bestempelen. Zij beweren, dat de Rodamala,
ofschoon kleiner, dan de Badhak, veel moediger en boosaardiger, dan deze, en levens veel minder
menigvuldig zoude zijn. liet zoude ons niet verwonderen, dat zulks alleen op het wijfje in den bronstijd
moest worden toegepast. Aan den hoorn van den rhinoceros, in het dagelijksche leven gewoonlijk
Tandokh (*) badakh geheeten, geven de Maleijers en Sundanezen eenen eigenen naam, dien van Tjoela
of Tjóela bddakh ( jjb (■)*)•
II. RHINOCEROS SUMATRANUS.
PI. 34, fig. 1, oud mannetje; fig. 2, jong wijfje.
He eenige soort met twee hoorns, van zuidelijk Azië bekend, bewoont Sumatra, en is veelligl aan dit
eiland uitsluitend eigen; althans op bet schiereiland van Malakka, hetwelk anders zoo vele dieren met
Sumatra gemeen heeft, is zij nog niet waargenomen, en indien het ons op Romeo geworden narigt,
dat de aldaar inheemsche rhinoceros slechts éénen hoorn zoude bezitten, juist is, kunnen wij ook dezen
(*) beteekent hoorn in het algemeen.
( f ) In het Sanskrit beteekent tjoela, verhoogen, v e rh e ffen of verheven zijn. De hoorn van den rhinoceros
heet in die taal Khadga, welk woord echter tevens een zwaard en een groot o ffe r-m e s, dus een wapentuig, beteekent;
van den hoorn is deze benaming overgegaan op het dier van het mannelijke geslacht en, met den uitgang van
de lange i (Khadgi) , op dat van het vrouwelijke. Nog andere namen in het Sanskrit voor den rhinoceros zijn:
Wanotsdha, d. i. die met geweld door h e t woud b re e k t, voorts Gandaka, Ganda en Ganddnga. Van deze
drie woorden is de beleekenis niet minder karakteristiek, daar zij hun hoofd-element aan het ruwe aanzien der huid
van dit dier ontleenen (ganda een knop, anga het ligchaam). In het Bengaleesch heet de rhinoceros Ganddra,
eene verbastering van den meest algemeenen Sanskritnaam gandaka. In het Hindostansch is dit dier onder de Perzische
namen Karg d j * en Kargadan bekend, die wederom hunnen oorsprong aan het bovenvermelde Khadga verschuldigd
schijnen te zijn.
niet als hetzelfde dier beschouwen. De vroegste aanteekeningen omtrent de tegenwoordige soort, vindt
men bij Pcnnant (*), volgens een berigt van den Engelschen Resident C. Miller, van Renkoelen; doch
heeft eerst W. Bell, Wondarts in dienst der Eng’. Oost-Ind. Compagnie, eene meer uitvoerige beschrijving
en ook eene afbeelding van haar medegedeeld (f). Aan Sir Th. Rallies {§) zijn wij vervolgens
eenige bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van dezen neushoorn verschuldigd; terwijl G. Guvier ( J
de osteologie uitvoerig beschreven en Fr. Guvier (4-) eene afteekening van dit dier, hem door Duvaucel
toegezonden, openbaar gemaakt hebben.
De neushoorn van Sumatra kan niet met dien van Java verwisseld worden, daar hij, in plaats van
slechts éénen, twee hoorns en eene gladdere huid heeft, wier plooijen minder diep zijn en op de heupen
en deü nek zelfs geheel ontbreken. Yan de drie bekende neushoorn-soorten van Afrika, die alle met
twee hoorns voorzien zijn (Rh. bieornis, Linn., Rh. simus, Burchell, en Rh. Keitloa, Smith), onderscheidt
zich de neushoorn van Sumatra evenzeer in vele opzigten. Vooreerst bereikt hij op verre na niet de
grootte der Afrikaansche soorten, heeft veel kleinere hoorns, is doorgaans minder krachtig’ gebouwd en
eenigzins meerder gedrongen van romp. Het is daardoor ook, dat alle beenderen minder krachtig en
hunne uitsteeksels, voornamelijk de bovenste der voorste ruggewervels, minder ontwikkeld, en dat
de ribben smaller en slechts, even als de ruggewervels, negentien in getal zijn, terwijl er bij de Afrikaansche
soorten (voor het minste bij Rh. bicornis) twintig ruggewervels en twintig paar ribben gevonden
worden. Voorts is bij de soort van Sumatra de kop, in verhouding tot het overige gedeelte van
het ligchaam, kleiner en veel minder krachtig, dan bij de Afrikaansche, welke verschillen vooral bij
den schedel in het oog vallen. Deze is bij den neushoorn van Sumatra veel slanker, de onderkaak veel
zwakker; de neusbeenderen zijn, bij gelijke lengte, de helft dunner, lager en zwakker; het gedeelte
van den snuit, dat zich voor de kiezen uilstrekt, is meer dan eens zoo lang en de helft smaller; er zijn,
even als bij den rhinoceros met éénen hoorn, in iedere kaak twee groote snijtanden aanwezig, en gedurende
den jongen leeftijd buitendien in de onderkaak nog twee kleine snijtanden tusschen de groote,
en in de bovenkaak aan iedere zijde één achter de twee groote middelstem Rij de Afrikaansche neushoorns
daarentegen is, zoo als wij reeds aangemerkt hebben, de bovenkaak in alle leeftijden van snijtanden
ontbloot, terwijl de onderkaak slechts in de vroegste jeugd vier kleine snijtanden heeft (**), van
welke men zeldzaam sporen bij de volw assene voorwerpen aantreft. Al deze bijzonderheden zijn oorzaak,
dat de schedel en het tandenstelsel van den Sumatraanschen neushoorn veel meer overeenkomst
hebben met die der eenhoornige soorten, vooral met Rh. sondaicus, dan met die der overige twee
(*) Q u adrupeds, derde edit. 1793, p. 151.
( f ) Transactions of th e Philos. Soc. 1793, I, p. 3, Tab. 2, 3, 4.
($) Transactions of the Linn. Soc. 1822, Y. 13, p. 269.
(*) Ossements foss. II, p. 24, PI. 4, %. 8 (schedel, kopij volgens Bell); III, p. 385, PI. 78 (geraamte), PI. 79,
fig. 3 (schedel, originele teekening).
(-j-) Mammifères, 1825, edit. fol. III. — Zie voorts A. Wagner in Schreber’s Siiugethiere VI, p. 323, Tab. 317. G.
en Suppl. IV, p. 288.
(**) Deze bijzonderheid werd voor het eerst opgemerkt en beschreven door den Hoogleeraar G. Vrolik (zie Bijdragen
tot de Natuurk. W etenschap, D. 5, bl. 377 en vervolg., met eene afbeelding).