Hun bek is korter dan de kop, dun, zacht gebogen en zeer spits uitloopende; de digt bij den wortel
des bovenbeks geplaatste, in eene scbuinsche, van achteren naar voren en opwaarts gerigte, lijnvormige
spleet bestaande neusgaten, zijn van boven door een vliesje overdekt. De tong is, even als bij de
eigenlijke honigzuigers, lang, dun, langs den bovenkant eene fijne sleuf vertoonende, en aan de punt
penseelswijze gespleten. Gedaante der vleugels en verhouding der slagpennen tot elkander, als bij de
Nectariniae. Staart van matige lengte; aan de punt regt. — Even als de Nectariniae, leven ook de
Myzomelae óf alleen óf bij paren. Men ziet haar vaak op bloesems zitten, vooral op die eene roodc
kleur hebben, in welke zij telkens hare nebjes steken; waaruit reeds blijkt, dat haar voedsel van dat
der eigenlijke honigvogels niet verschilt. Zij zijn ook even weinig schuw als dezen.
1. ) My z o m e l a d u i e i , Midi. PI. X, fig. 2 (mannetje), fig. 1 (wijfje, zijnde door onoplettendheid
van den Lithograaf de nommers der beide figuren verwisseld). Mannetje: geheele lengte 0m,l 18,
waarvan de aan de punt regte staart 0m,038 inneemt; vleugelbreedte 0m,18; lengte der vleugels, van
den carpus, 0m,057; des beks, van den mondhoek, 0m,016; der tarsi 0m,016. De geheele kop en
hals, benevens het midden van den rug, stuit en bovendekvederen van den staart, vermiljoenrood,
bespeurende men in den nek slechts enkele roode punten aan de zwarte vederen; teugels, borst, dijen,
schoudervederen, vleugels en staart, zwart; onderdek vederen der vleugels en smalle boorden aan de
binnenvlaggen der slagpennen, wit; buik, zijden van het lijf en onderdekvederen des staarts, graauw-
achtig wit; iris bruin; bek en nagels zwart; pooten loodkleurig met geelachtigen tint. — Dij het wijfje,
dat een weinig kleiner is, zijn kop, nek, rug, schouder- en bovendekvederen der vleugels en van den
staart, alsmede de staartpennen en de kleinere slagpennen, donker bruin; voorhoofd, wangen en kin
licht rood; keel en borst graauw-bruin; onderlijf vuil wit, op den buik geelachtig, op de onderdekvederen
van den staart roodachtig van tint; bek en poolen als bij het mannetje.
Bewoont de Banda-eilanden, alwaar deze soort in de tuinen en muskaatperken niet zelden is. Zij
is ter nagedachtenis gewijd aan den, in jeugdigen leeftijd, op Java overledenen Dr. Heinrich Boie,
dien een onzer een tijdlang op zijne reizen mogt vergezellen.
2. ) Mt z o « e la v v l ie r a t a , Müll. PI. X, fig. 3 (mannetje), fig. 4 (wijfje). Grootte, gedaante
en kleurverdeeling, in het algemeen als van de voorgaande soort. Geheele lengte van het oude mannetje
Om, l l , waarvan 0m,04 voor den regten staart afgaan; lengte der vleugels 0m,055; des beks, van
den mondhoek, 0m,015; der tarsi 0m,015. Men ziet uit de opgaven dezer afmetingen, dat bij de beide,
hier beschrevene soorten der onderhavige groep, de tarsi juist dezelfde lengte hebben als de bekken
dezer vogels, van den mondhoek gemeten. Het oude mannetje van Myzomela vulnerata is op den
achterkop, nek, rug, vleugels, staart, keel en borst zwart; op den bovenkop, kin, stuit en de bovendekvederen
des staarts bloedrood; slagpennen, aan de buitenvlaggen zeer fijn, aan die van binnen tamelijk
breed wit geboord; buik en al de overige benedendeelen, met inbegrip van de onderdekvederen der
vleugels, wit; iris rood-bruin; pooten bruinachtige loodkleur; bek en nagels zwart. — Het oude wijfje
is, gelijk uit onze afbeelding blijkt, geheel geteekend als het mannetje, maar de zwarte kleur is bij haar
veel valer, nagenoeg rood-bruin, en het rood eenigzins minder levendig.
Wij hebben deze soort alleen op Timor aangetroffen, waar zij door de westelijke bewoners van dit
eiland, even als de Nectarinia Solaris, Kolo natocnas werd genoemd. Wij zagen haar zoowel in de
bosschen, als in de tuinen.
ARACHNOTHERA.
Deze groep is uitsluitend Indisch, en voornamelijk tot Achter-Indië en den Indischen Archipel
beperkt. Men kent van haar slechts zes soorten, welke allen, eene uitgezonderd, eerst in de laatste
vijf-en-twintig jaren zijn ontdekt. De Arachnotherae kenmerken zich door een kort, ineengedrongen
ligchaam, eenen korten en regtpuntigen staart, door groene kleuren, zonder den minsten metaal-
glans, en eenen langen, zacht gekromden snavel. Deze laatste is anderhalf- tot tweemaal zoo lang
als de kop, en de randen (tomia) van beide kaken zijn fijn getand (*); gesloten, is de bek naar voren
toe nagenoeg rond en loopt hij zeer spits uit. De neusgaten, zich als regte, van boven met een vlies
bedekte, lijnvormige spleten voordoende, liggen ter zijde aan den wortel des snavels. Tong, langen
zeer dun uitloopende, van boven langs het midden met een sleufje voorzien, en van voren draadvormig
verdeeld (-f); zij schijnt de eigenschap te bezitten van zich aan het voorste gedeelte eenigzins
spiraalvormig te kunnen oprollen, dienstig bij het opnemen van voedsel uit de bloemkelken der bananen
en van andere gewassen. Zij kan ver buiten den bek worden uitgestoken, en de tongbeentakken
kunnen naar binnen teruggetrokken worden. Pooten krachtig en minder lang, dan bij de vogels der
beide voorgaande groepen. Vierde slagpen de langste; vijfde en derde eenigzins korter; eerste zeer
kort en smal. Beide seksen verschillen uiterlijk niet in het oog vallend van elkander, noch in kleur,
noch in teekening. — De Arachnotherae beminnen sombere, lommerrijke plaatsen, en bezoeken om die
reden zelden de luchtige kroonen van zeer hoogstammige boomen, maar houden zich meer in lage
boomen, struiken enzv. op, ter hoogte van tusschen de 3 of 4 tot 15 of 20 voeten boven den grond.
Zij bewonen zoowel de kolfijplantaadjen en de voorbosschen der bergen, als de dorpen en tuinen in de
lage, vlakke streken. Vooral kiezen zij de pisang-plantsoenen en zoodanige oorden in het bosch, waar
vele wilde pisangs groeijen, gaarne tot verblijf, omdat zij op de bloemkolven dezer gewassen bij voorkeur
azen, en deswege ook door de Maleijers, aan de westkust van Sumatra, in het algemeen met den
naam van JSoerong djcnitong ($) bestempeld worden. Zij zweven soms van de eene bloemkolf op de
andere en keeren vaak twee- of meermalen naar dezelfde terug. Zij steken hare snavels diep in de
kelkbladen dier bloesems, ten einde er het stuifmeel en vermoedelijk ook kleine insekten uit te halen.
Met hetzelfde doel bezoeken zij ook soms de vijgenboomen, de bloesems van den dadap (Erythrina indica),
(*) Ten onregte zegt G. Cuvier (Règne anim. I, p. 434), dat bij deze vogels de kaakranden glad zijn; eene bewering,
in welke hem Professor van der Hoeven is gevolgd (Handb. der Dierkunde II, p. 462).
(-{-) De aanmerking van Dr. van Hasselt, door den Heer Temminck in de Planches coloriées, achter de beschrijving
der Nectarinia (Arachnothera) chrysogenys medegedeeld, en vervolgens in onderscheidene andere werken overgegaan,
namelijk: dat de vogels dezer groep eene korte tong zouden hebben, berust ten cenemale op vergissing.
(<$) £_u=>- djantong beteekent het h a rt (als ligchaamsdeel), en deze naam wordt op den nog jongen bloemtros van de
banaanplant toegepast, wegens zijne, bij het begin der ontwikkeling, langwerpige, hartvormige gedaanlo. Rallies geeft
(Linn. Transact. XIII, p. 299), als inlandschen naam van de Arachnothera chrysogenys, i-JLyw Stap djantoeng
op; stap beteekent: iets b e re id en , gereed maken.