De Sundanezen en de eigenlijke Javanen noemen den stier Banthéng of Banteng (*), terwijl de koe,
in de taal der eerstgenoemden, eenvoudig Sapi (f) lëwëng, d. i. boseh- of wilde koe, en op dezelfde
wijze bij de Javanen, namelijk in het Hoog-Javaansch Lemboe wono, en in het Laag-Javaansch
Sampi halas (§) geheeten wordt. Bij de Dajakkers, in het hoogere gedeelte der rivier Doeson, op
Borneo, hebben wij insgelijks den naam Banteng gehoord, echter alleen ter bestempeling van het kalf,
terwijl ons door die inboorlingen, voor het volwassen dier, het woord Roempoe is opgegeven.
De wilde os of Banteng, door de Europeanen op Java, veelal met het toevoegsel e r, B a n tin g e r
genoemd, is op dit eiland zeer verbreid en schier in alle verwijderde groote bosschen en andere, schaars
van menschen bezochte streken te vinden. Hij bewoont zoowel de vlakke wildernissen der kusten, als
de bergbossehen, tot de hoogte van ruim 4000 voet boven het zeevlak. Vooral bemint hij die plaatsen,
waar moerassige meren, zacht stroomende rivieren of komvormige verwijdingen van deze aanwezig zijn,
hetwelk voornamelijk in de uitgestrekte vlakke bergdalen dikwerf het geval is. Met het krieken van
den morgen en het vallen van den avond bezoekt hij gaarne zulke plassen om zich te drenken. Hij leeft
meest in kleine kudden van 4—6 koeijen, welke door eenen stier geleid worden; zeer oude of nog niet
geheel volwassene stieren daarentegen, ontmoet men niet zelden alleen: zij zijn vermoedelijk door hunne
sterkere mededingers uit de kudde verdreven geworden. De Banteng is wild en schuw van aard, hetgeen
de jagt op hem moeijelijk en gevaarlijk maakt. Zoodra hij onraad bespeurt, neemt hij dadelijk
met snelle vaart de vlugt; doch achterhaald, van nabij bedreigd, of verwond wordende, keert hij zich
woedend tot zijnen vijand en gaat dien, met zijne dreigende en scherpgepunte horens te lijf. De
volwassene stieren en ook de koeijen, wanneer deze een kalf bij zich hebben, zijn natuurlijk het meest
te vreezen. Men schiet den Banteng met den kogel, vangt hem met strikken, somwijlen ook in kuilen,
en op vrije alang-alang-vlakten wordt hij, even als de herten, te paard achtervolgd en met den
houwer gedood. Dit laatste middel kan echter alleen slechts op jonge stieren en koeijen, en dan nog
niet altijd zonder levensgevaar, worden aangewend. In den volwassen staat is de Banteng ontembaar,
doch jong gevangen en onder de menschen opgekweekt, wordt hij zacht en handelbaar; niet te min
verbeidt hij slechts eene gelegenheid, om tot zijne geliefde wildernissen en oorspronkelijken staat terug
te keeren. Ook worden tamme koeijen niet zelden door wilde stieren gedekt, met welk inzigt zij
soms opzettelijk naar de bosschen gedreven, en uit welke vermenging alsdan dikwerf fraaije en sterke
bastaarden gewonnen worden. De Banteng doet zich te goed aan de jonge bladen en uitspruitsels
van het bamboesriet, aan het jonge alang-alang (Imperata) en ander gras, aan jonge boombladen en
diergelijken. Het vleesch der kalven en ook der half volwassenen is zacht en heeft eenen aangenamen
(¥) Of deze naam zijnen oorsprong verschuldigd is aan het Javaansche en Maleische werkwoord hanting, hetwelk:
slaan , k le ts e n , k lo p p en , stooten, smijten enzv. beteekent, durven wij niet beslissen.
(*j-) L* sdpie of sampie, zijn eigenlijk, even als de Maleische woorden lemboe en ^ U. djdioie, algemeene
namen van het rundvee. Ter nadere bepaling van het geslacht dienen de, voor dieren gebruikelijke, adjectiva
djantan, m an n e lijk , en hetiena, v ro uw e lijk , er achtergevoegd te worden, hetgeen steeds geschiedt, wanneer
van huisdieren sprake is; maar vermits de wilde stier een’ eigen’ naam draagt, wordt sapie, bij de toepassing op dit
wilde ras, meer uitsluitend voor de koe gebezigd.
(§) Wono en halas ^<umarui(kJi|\^ beteekenen in die beide tongvallen: bosch, wildernis. Op dezelfde
wijze wordt de Gayal of Bos frontalis, in het Sanskrit ook sftttt Wanago (bosch-koe) genoemd.
wildsmaak; maar dat der oude koeijen, en meer nog der stieren, is droog, hard en dradig, en uit dien
hoofde slechts weinig gezocht; evenwel wordt het somwijlen, als dingding, d. i. in gedroogden, met zout
en tamarinde toebereiden staat, door de gemeene inlanders tot voedsel gebezigd. De huid van den ouden
Banteng is dik en vast, en levert een voortreffelijk Ieder. — Ofschoon wij nu en dan weken achtereen te
midden van groote bergbossehen, waar de wilde os geenszins zeldzaam was, ons leger hadden opgeslagen,
trof zijn geloei echter nooit van nabij onze ooren. Volgens het zeggen der inboorlingen komt het met dat
der lamme koeijen overeen, hetwelk intusschen veel minder sterk is, dan dat van het Europesehe rund.
II. BOS BUBALUS, var. sondaica.
PI. XL en XLI.
Wij nemen met G. Cuvier aan, dat de in het zuiden van Europa, in Noord-Afrika, inPerzië, geheel Indië
en aangrenzende eilanden, China enzv. zich bevindende tamme of huisbuffels, alle hunnen oorsprong aan
een’ en denzelfden stamvader ontleenen, wiens nageslacht nog heden, in onderscheidene streken van het
Indische vasteland, in wilden staat wordt aangetrolfen; maar wij houden ons stellig overtuigd, datG. Cuvier
(*) en andere, hem naschrijvende Zoölogen, zich vergissen, wanneer zij opgeven, dat de buffel ook
op de eilanden van den Indischen Archipel in den wilden staal voorkomt of daar ooit zoude geleefd hebben.
De éénsoortigheid van den buffel, Bos bubalus of bubalis, Linn. en Bos arnee, Shaw, dus aannemende,
verwijzen wij, kortheidshalve, nopens de synonimen van dit dier, zijne verspreiding in het
algemeen, zijne geaardheid, levenswijze en het nut, dat hij den menseh verstrekt, tot Fischer, Syn.
Mamm. 495 en 652; Cuvier, 1. e. p. 122 en volgg.; Hamilton-Smilh, in Grifflth’s Anim. Kingdom IV,
p. 388 en volgg.; en voorts tot hetgene in zoo menig ander dierkundig werk en reisverhaal in het breede
is aangevoerd. — Aangaande den tammen buffel der Sunda-eilanden deelt vooral Marsden, in zijne
Histo ry of S um a tra , 3l,e edit. p. 112, een aantal lezenswaardige berigten mede. Na al deze, reeds
algemeen bekende bijzonderheden, zullen wij onze mededeelingen omtrent het over die eilanden verspreide
huisras, aanmerkelijk kunnen bekorten.
De geheele lengte van eenen volwassen mannelijken buffel, van den wortel der horens tot aan dien
van den staart gemeten, bedroeg l m,949; de hoogte van dit dier, bij de aehterpooten, lm,47; bij de
voorpooten l m,407; de omtrek van den buik besloeg 2m,44G; die van den hals, achter de ooren, 0m,866;
de breedte van den romp of het halve lijf, aan de borst gemeten, was 0“,920, met welke maat juist overeenkwam,
die der lengte van het lijf, tusschen de voor- en de aehterpooten. De staart was omstreeks
0m,60 lang, en de haren van deszelfs kwast reikten daarenboven 0"',13 over de eigenlijke punt des staarts
henen. Eene oude buffelkoe, door ons in het vleesch gemeten, verschilde in lengte niet van het mannetje.
Hare hoogte was echter eenigzins minder, bedragende die bij de aehterpooten l m,370, en bij de voorpooten
Im,343. De breedte van den romp, insgelijks aan de borst gemeten, bedroeg 0“,731; de
omvang van het lijf, bij den buik, 2”,328; de ruimte tusschen de voor- en de aehterpooten 0nl,622.
(¥) Ossein. fo s sü e s , IV, p. 124.
Mammalia.