Nader beschouwd, bezit de kleurverdeeling dezer soort de volgende eigenaardigheden. De grond-
ldeur is een vaal geelachtig bruin, met gedachtig witte spikkels. Deze spikkels worden te weeg gebragt,
doordien de haren aan den wortel gedachtig bruin, hunne punten daarentegen gedachtig wit zijn.
Op de pooten wordt het hair aan den wortel donkerder, en de lichte punten op de voeten verdwijnen
allengs geheel en al. Deze heldere grondkleur is op de bovendeelen door donkerbruine strepen afgezet,
welker verdeding in maniere als volgt, gewijzigd is: de bovenlippen zijn, behalve de randen, zwartbruin,
welke kleur zich, langs de zijden van den snuit, als eene streep, tot aan het oog verlengt en
hetzelve als een zoom omgeeft. Eene vrij smalle bruine streep loopt van boven langs de geheele middellijn
van den kop en -wordt naar achteren allengs smaller en flaauwer, zoodat zij zich op het achterhoofd
in de gedaante eener lijn vertoont. Eene tamelijk breede bruine streep begint aan weêrszijden van den
nek en loopt, langs de bovenzijden van den hals tot op de schouders, waar zij zich uitbreidt en op
eenen bruinen dw'arsband stoot, die achter de schouders, langs de zijden van het ligehaam neêrdaalt.
Langs den rug bevinden zich zes, niet zeer breede, bruine dwarsbanden, welke zich, soms in twee
punten uitloopende, ter zijde van den romp verliezen. De voorste dezer dwarsbanden is eenigzins
onduidelijk en vereenigt zich met de lange, achter de schouders afdalende dwarsstreep; de achterste
is korter, maar breeder, dan de vorige: hij neemt in het midden eene lichte vlek op, en reikt tot op den
wortel des staarts. Deze dwarsband wordt op den staart, door eenige kleine, onregelmatige, flaauwe
dwarsbanden opgevolgd, welke zich weldra met de bruine kleur vereenigen, die de grootste laatste
helft van den staart inneemt. De ooren zijn aan de achterzijde bij den wortel bruin, en van daar
tot boven de oogen verlengt zich eene flaauwe, bruine streep. Aan de onderdeden van den romp en
den kop neemt de grondkleur een’ eentoonigen, witaehtig gelen tint aan.
Het door ons beschreven voorwerp is een mannetje van 0”',835 lengte, waarvan 0m,315 voor den
staart afgaan. De ooren zijn 0m,030 lang.
Tot gemakkelijker overzigt willen wij hier de hoofdkenmerken van Yiv. Boiei kortbondiglijk herhalen.
In aanzien en grootte het meest met Yiverra fossa overeenstemmende. Staart, van de lengte des
romps, zonder den hals, middelmatig bebaird. Ooren, een weinig meer dan een vierde van de lengte
des kops, weinig bebaird. Oogen, grooter dan gewoonlijk. Naakte neus, zich van boven tot achter
de neusgaten uitstrekkende. De binnenste teen verder naar voren liggende, dan gewoonlijk, en op den
grond steunende. De teenen van onderen aan de punt, met eenen naakten hal voorzien; dc achterste
leden derzelve van onderen behaird. De groote bal der zolen naar achteren verlengd, aan de achter-
pooten in de gedaante van eenen driehoek, aan de voorpooten in de gedaante van eenen vierhoek.
Gebit, nog minder verscheurende, dan bij Yiv. civetta; ware kiezen meer ineengedrongen; de eerste
ware kies der onderkaak kleiner, dan gewoonlijk; de valsche kiezen der onderkaak van buiten naar binnen
te zamengedrukt; de derde en voornamelijk de vierde der bovenkaak, aan dc binnenzijde bij den wortel,
met eene hak voorzien. Hoofdkleur, vaal geelacblig bruin; de haren met witte punten. Middellijn
des kops van boven, als ook eene streep rondom het oog en van daar langs de zijden des snuits, tot op
de bovenlip loopende, donkerbruin. Twee donkerbruine strepen overlangs aan de achterzijde van
den hals. Hug, van de schouders af, met omstreeks zeven donkerbruine dwarsbanden. Diergelijke
onregelmatige dwarsbanden aan bet boveneinde van het eerste derde deel des staarts. De grootste
achterhelft van den staart bruin-zwart.
De beschrevene Civetkat is, gelijk wij aan het hoofd dezer opgaven, afkomstig van llorneo, alwaar
in het zuidoostelijk gedeelte van bet eiland, wijlen den Overste Henrici twee voorwerpen in handen
vielen, van welke bij het grootste en fraaiste aan het genootschap: N a tu ra Artis Magistra, te
Amsterdam, ten geschenke gaf, en welk genootschap dit zeldzame dier, met ongemeene en dankbaar
erkende belangloosheid, aan het Rijks Museum te Leiden beeft afgestaan. Wij-zelven hebben deze
soort nergens in Indië te zien gekregen. De Heer Gray (*) geeft als vaderland van bet door hem
beschrevene voorwerp het schiereiland Malakka op; de Heeren Eydoux en Souleyet bewaren, ten
opzigte der afkomst van het door ben afgebeelde, bet stilzwijgen. — Omtrent de levenswijze of den
naam, onder welken dit dier bij de inboorlingen op Borneo bekend is, zijn wij niets te weten kunnen
komen.
(*) P ro c e e d in g s of th e Zool. S o c ie ty , 1837. p. G7.